derwerping wordt onbewust zelden en met onwil nimmer mede
werking verkregen. Daarom moet volgens mij onafwijsbaar de
onderwerping voorafgaan om daarna, naast onderwerping, ook
medewerking te kunnen verkrijgen. Trouwens het „eischen" in
dienzelfden slotzin sluit onverbiddelijk onderwerping in zich.
Ook waar de Heer A. v. G. op bladz. 249 te voren zegt:
Steeds en overal zal men moeten vasthouden aan het beginsel
dat een der hoofdzaken bij de opleiding van den militair moet zijn
hem gehoorzaamheid te leer en
is onderwerping noodig, en om die te leeren en te onderhouden
zijn gesloten excercitiën, ook met groote afdeelingen, nuttig. De
steeds van kracht zijnde regel, dat al het geleerde onderhouden
dient te worden, zou ons reeds nopen de gesloten oefening op
gezette tijden te onderhouden, want waaraan is het toe te schrij
ven, dat thans zoovele compagnieën niet behoorlijk (d. w. z. met
de grootst mogelijke orde en rust) eene gesloten beweging kun
nen uitvoeren, hoewel de praktijk de uitvoering van diezelfde
beweging meermalen zal kunnen eischen?
Ja zelfs, als men parades enz. zou afschaffen, onze reglementen
zou schoeien op Fransche leest 1), zou om die orde en die stilte,
waarvan de heer A. v. G-. spreekt, aan te leeren en te onder
houden, om het denkvermogen van de aanvoerders te ontwik
kelen, de gesloten oefening urgent zijn 2).
Men kan voor ons leger ook te ver gaan en te idialistisch
denken.
Zij, die de uitvoerders zijn van die denkbeelden, stuiten dan
al spoedig op moeilijkheden en leemten, die alleen fluisterend
worden uitgesproken en waaraan het moet worden toegeschre
ven, dat thans van tijd tot tijd toch gesloten oefeningen worden
6-3]
1) By liet- Fransche reglement gaat de officiëele commandotaal niet verder dan de
sectieformatieveranderingen voor de compagnieën en de bataljons geschieden op aan
wijzingen. (zie bovengenoemd verslag).
2) Isa het schrijven van bovenstaande, bereikte mij de Ve Afl. K. W. S. 1906 Dis
cuss e over: Tactische beschouwingen over Infanterieregleraenten door Jhr Gr. A A.
Alting van Geusau", waaruit mij blijkt, dat ik niet alleen sta met betrekking tot de enkele
hierboven gemaakte opmerkingen. De lezing van beide verslagen is ten zeerste aanbe
velingswaardig en het zal duidelijk worden, d*t ik mij aansluit bij de Heeren de Bruijn,
de Ridder, Schönstedt en van Aken en derhalve met het oog op de tucht en den geest,
(zie ad 6) niet kan instemmen met hetgeen door den Heer van den Belt aangevoerd
is omtrent het „excerceergedeelte" van de Infanteriereglomenten.