851
einde een toon en aan de kanten twee banden, die van de versenen tot
aan den toon reiken. Daar worden zij met een bout aan het tooneinde
verbonden en houden nu den drager vast aan den hoef, omdat deze,
zooals bekend en uit de figuur te zien is, aan de zool een grooteren om
vang heeft dan daar, waar de banden hem omsluiten.
Het achterste einde van den drager is inwaarts gebogen en omvat de
versenen van den hoef. Hierdoor voorkomt men het openspringen van
de banden, waardoor de drager van den hoef zou glijden. Men beschouwt
deze inrichting als een waardevolle eigenschap van de uitvinding, omdat
zij een hoekverbinding der banden achter aan den hoef onnoodig maakt
en daardoor den druk op den hoef vermijdt, hetgeen een hoofdfout van
vroegere dergelijke uitvindiugen was.
Men verwacht ook, dat de hoefijzerdrager de kosten van het hoefbe
slag aanzienlijk zal verminderen.
X
Het eigenlijke ijzer is, zooals uit de figuur is te zien, middels krammen
of schroeven aan den drager bevestigd en kan daardoor, zoodra het ver
sleten is, gemakkelijk door een ander ijzer vervangen worden. Ook het
beslaan van onrustige paarden is veel gemakkelijker geworden, daar het
ijzer eerst aan den drager bevestigd en dan eerst, door het omdraaien
van een enkele bout, aangelegd wordt, hetgeen in een halve minuut
kan geschieden.
Ook kunnen hoefijzers van geperst papier, caoutchouc en andere stoffen
(bv. tegen het uitglijden op ijs of anderen gladden bodem) aan den drager
bevestigd worden.
Op deze uitvinding is patent genomen door de Heeren R. Hamilton
Culb en J. D. W. Elliot in New-York.
In elk geval maakt de uitvinding een goeden indruk en wordt het
nemen van proeven met dit hoefbeslag warm aanbevolen.
BRIEVENBUS.
Kapt, J. C. Pabst. Uwe bijdrage werd in goede orde ontvangen.
De plaatsing kan in verband met den omvang