945
thans nog de regent van Indrapoera in Korintji een bijzonder
•aanzien. Tusschen beide rijken heette een „band van broeder
schap" te bestaan.
Naast de verwantschap van dien afstammeling van het Pa-
gerroejoengsche vorstengeslacht met voorname Korintjische De-
pati-geslachten (naar de regent beweert met die van Rawang,
Kaïamantan en Soemoeroep), moet de oorzaak daarvan gezocht
worden in de afhankelijkheid der Korintjiërs van het nabij ge
legen kustgebied voor een der eerste levensbehoeften zout en
voor den handel in het algemeen.
Indrapoera heeft evenmin als Djambi ooit noemenswaardigen
invloed op binnenlandsche aangelegenheden uitgeoefend, terwijl
het aanzien van het hoofd, na de invoering van rechtstreeksch
Gouvernementsbestuur in Indrapoera, verminderd moet zijn.
In Korintji is de Datoeq Padoeka Inda van Soengei Penoeh
aangewezen om Indrapoera'sche brieven in ontvangst te nemen
en aan den Pamangkoe Kalima te bezorgen, die ze op zijn beurt
aan Depati Batoe Hampar doet geworden.
Zendelingen van het hoofd van Indrapoera moeten zich bij
den Pamangkoe Kalima vervoegen, alvorens bij genoemd hoofd
■der federatie te worden toegelaten.
Voor het offlcieele verkeer dient de adatweg (zie gemeen
schapspaden) te worden gevolgd.
b. Serampas en Soengei Tenang.
In deze landschappen schijnt tijdens de kolonisatie van uit
Djambi geen oorspronkelijke bevolking te zijn aangetroffen.
Toen radja Keninting zich in Korintji vestigde, zouden zoo
wel in Serampas als Soengei Tenang drie hoofden geregeerd
hebben.
Twee aangenomen zoons van genoemden Radja begaven zich
nu met hunne Menangkabausche volgelingen naar deze land
schappen en werden na verloop van tijd door de bevolking als
hoofden erkend. De eerste Djambische gezant in Korintji bezocht
ook deze hoofden, bracht hun geschenken over en verleende
hun titels, alles namens den Sultan.
Daardoor ontstond een dergelijke verhouding tot Djambi als in
Korintji.