- 20
Geodesie.
A. Schriftelijk.
Werkdadige meetkunst.
I. (3/i uur.)
Hoe groot zijn de zijden van een driehoekig stuk land, indien
een zijde ter lengte van 42.85 M. gemeten is, terwijl verder
bekend is, dat het verschil in lengte der andere zijden 5.95 M.
bedraagt en dat der hoeken aan de gemeten zijde 15° 39'48"?
II. (H/4 uur.)
Een opnemer, voorzien van boussole en meetketting, heeft de
lengte van twee lijnen A C en B C, die elkaar in C ontmoeten,
gemeten, alsmede de hoek, die deze beide lijnen met elkaar maken.
Een moerassig terrein belet hem verder van de ketting ge
bruik te maken en de afstanden tot een punt P aan de overzijde
gelegen direct te meten. Hij slaagt er echter in om P te be
reiken en van daaruit de hoeken C P A en C P B te meten.
Indien men nu weet, dat
A C =1 402.86 M.
C B a 325.18
A C B C 63° 54' 22".
/C P A B 56° 12' 20".
z c P B a =42° 16' 54".
Wordt gevraagd de lengte van P C en P B te bereken.
Bolvormige driehoeksmeting.
I. (3/4 uur
Yan een scheefhoekigen boldriehoek is gegeven,
a 82° 14' 7,2".
b 70° 17' 21,9".
c 77° 10' 6,8".
Men vraagt de drie hoeken te berekenen.
II. (3/4 uur.)
Yan een hoek groot 91° 47' 40" maken de beenen met een
horizontaal vlak hoeken van 37° 12' 30" en 50°.
Herleid dien hoek tot den horizon.