NOGMAALS DE TUCHT IX HET LEGER.
Met verwondering heb ik in het jongst verschenen nummer
(6 van 1907) van het I. M. T. kennis genomen van den inhoud
van het artikel „Wat is de oorzaak dat de tucht in het Vredes-
garnizoen niet meer de goede is", geschreven door den gepen-
sionneerden majoor van het O.I. Leger D. J. Ruitenbach.
Met verwondering omdat daarin de heer S., schrijver van het
vroeger over dat onderwerp handelende stukje dat waarschijn
lijk juist veier instemming zal hebben verworven wordt ge
wraakt niet alleen, maar zulks op eene wijze alsof papa zijn
kleinen jongen berispt.
Ik voor mij kan althans niet vinden dat S. die telkens in
een hoek wordt geduwd en wien feitelijk het spreken over zoo'n
onderwerp verder ontzegd is geworden zulk eene behandeling
verdiend heeft en kan niet nalaten de hem toegediende beris
ping nog eens over te lezen en daarbij enkele opmerkingen te
maken.
Op blz. 484 staat dat de heer S. in het vredesgarnizoen een
om het nu maar kortweg zoo te noemen strepentucht als
wet stelt, onafhankelijk van de innerlijke eigenschappen van den
meerdere, terwijl deze innerlijke eigenschappen te velde meer op
den voorgrond komen te staan.
Is dat nu niet duidelijk? Mij dunkt dat eene tucht, waaraan
elke mindere ten allen tijde onderworpen is tegenover den meer
dere, onafhankelijk van diens eigenschappen (een strepentucht
dus) in het militaire wel als wet mag gelden. Hoe zou anders
de verhouding moeten zijn van den mindere tegenover den hem
geheel onbekenden of antipathieken meerdere?
Zoo'n strepentucht is m. i. een specifiek militaire tucht, buiten
welke een goed leger beslist niet kan.
Dat buiten die militaire (strepen) tucht nog eene tucht behoort
te bestaan, die uit „innerlijke waarde" voortspruit, en het zeer
wenschelijk zoude zijn indien elke meerdere in militairen zin die