767
2o De bevolking van Midden-Flores, tot aan den G. Kéo, is zwaar ge
kroesd, welk haar met een doek boven het hoofd tot een bos is samen
gebonden 1). De kleeding bestaat uit een sarong om het middel, voor de
vrouwen uit lange sarongs, die met touwtjes boven de schouders worden
vastgemaakt. De huizen (tot kampongs van 60 a 100 huizen vereenigd)
bestaan slechts uit één groote kamer, worden ook maar door één gezin
bewoond en zijn veelal in een regelmatig vierkant om een pleintje ge
plaatst. Op dit plein staan twee offerhuisjes (de ngadoe voor de zielen
der gestorven mannen, de baga voor die der vrouwen). Kleinere huisjes
op hooge palen dienen als voorraadschuren. Het karakter dezer stammen
wordt beschreven als woest, opvliegend, diefachtig en wraakzuchtig. Hoe
wel zij niet veel aanvalskracht bezitten, schijnen zij toch allerminst van
persoonlijken moed ontbloot te zijn en worden door de overige stammen
zeer gevreesd. Dat zij menscheneters zouden zijn, is nooit bewezen.
Ook deze stammen zijn nog heidenen. Hunne voornaamste goden zijn
die van den hemel (Déwa) en der aarde (Nitoe). De zielen der voor
ouders (emboe-kadjoe) ontvangen offers van vee. De ngadoe's zijn een
soort vereenigingspunt voor de familiën. Ook zij, die de kampong, waar
hunne ngadoe staat, reeds lang verlaten hebben, komen haar bij gevaar
te hulp.
De gegoeden heeten ata-mosa 2), de armen ata-noea. Deze laatsten
mogen alleen dan versierselen (armbanden etc.) dragen, wanneer zij zich
in den strijd onderscheiden hebben. De slaven (ata-choös) krijgsgevangenen
of zij, die eene opgelegde boete niet konden betalen, mogen nooit versier
selen dragen.
De middelen van bestaan zijn voornamelijk de landbouw, het weven
van katoenen sarongs, de jacht en het inzamelen van kaneel.
Het gebied tusschen N". Nboro en den G. Kéo is het dichtstbevolkte en
best bebouwde van geheel Flores.
De kampongs liggen ook hier hoog in de bergen, zijn niet bepaald
versterkt, maar meestal door zware hagen van bamboe-betong omgeven.
Als wapens gebruiken zij bijzonder lange klewangs, bamboelansen (boedja),
schilden (gilie) van buffelhuiden en steeds meer geweren.
3e. Ten O. van den G. Kéo vindt men vele kleine stammen, meestal
geheeten naar den berg, waarbij zij wonen. Enkele (b. v. bij Kotting en
de stammen, die nabij Maumeri en Sikka dicht bij de kust woneu) zijn
tot het Christendom overgegaan. Het hoofdbedrijf is ook hier de landbouw.
Als wapens komen ook pijl en boog voor. Bij de verschillende excur-
siën in deze streken bleken de kampongs meestal versterkt, in Sikka veelal
1) De Kéo's hebben het haar van den nek tot even boven de ooren kort geschoren.
2) ata mensch.