895
dige patrouille de loopgraven aan den voet van Magersfon-
teinkop had ontdekt.
3°. wat bedoelde Methuen met het artillerievuur op den 9den
en den lOden? Als men gehoopt had, dat daardoor de
Boeren zich zouden verleid hebben, de opstelling hunner
vuurmonden te verraden of hunne infanteriestellingen te
bezetten, dan is dit een verkeerd begrip van de kracht
van het artillerievuur. Dit had men alleen kunnen bereiken,
door het ontwikkelen van eene sterke infanterie, gepaard
met vuur der artillerie. Of had dit vuur de bedoeling om
den aanval van de Highlanderbrigade voor te bereiden?
Zoo ja, dan had het niet in den middag van den lOden
mogen ophouden. Maar bovendien gelooven wij, dat van
voorbereiding van een nachtelijken aanval, die het karakter
van eene overvalling moet dragen, geen sprake kan zijn.
4°. Hoewel Methuen wist, dat de sterkte der Boeren 6 a 7000
man moest bedragen, werd voor den eigenlijken aanval
alleen de brigade Wauchope ingezet, die niet sterker was
dan 3000 man. Toch scheen men in het Engelsche hoofd
kwartier zoo zeer overtuigd van het welslagen der onder-
ming, dat geene ernstige maatregelen werden genomen voor
het geval, dat Wauchope werd teruggeslagen. De reserve,
ter sterkte van 3850 man, stond bijna 4 K.M. van het
tooneel van den strijd. Voor een demonstratie langs den spoor
weg onder Pole Carew gebruikte men 1900 man, terwijl voor
allerlei nevenzaken nog 1450 man beschikbaar werden gesteld.
5V De compacte marschformatie der Highlanderbrigade was
zeer onpractisch gekozen; nog opvallender is de dwaze
poging, om uit deze samengedrongen massa in een stik-
donkeren nacht door gecompliceerde bewegingen een breed
gevechtsfront te willen ontwikkelen. Terecht wijst het
nieuwe Fransche reglement er op: „tout attaque de nuit
ne doit exiger que des mouvements trés simples."
6°. De leiding van het artillerievuur, inzonderheid het aan
geven van het tijdstip der vuuropening, was zeer gebrekkig,
zoodat ook hier, gelijk zoo menigmaal elders in Zuid-Afrika
is voorgekomen, de eigen troepen beschoten werden.
R. Boonstra.