92
derwaarts. Naast de eervolle vermelding, verkregen voor zijn
gedrag in de Z. en O afdeeling van Borneo ƒ1861) ontving
hij hier de benoeming tot Ridder der Mil. Willemsorde 4e klasse.
Na een 2 jarig verlof in Europa te hebben doorgebracht, was
Vetter in '77 weer op Atjèh. Wegens betoonde dapperheid bij
de verdediging der sterkte te Segli in April, Mei en Juli 1878
verleende Koning Willem III met de eeresabel.
In '79 tot Majoor bevorderd, werd hij in '83 Luit. Kolonel en
tevens Militaire Commandant van de Westerafdeeling van
Borneo. Tijdelijk van die functie ontheven en ter beschikking ge-
steld van den Civ. en Mil. Bevelhebber aldaar, nam hij aan de
krijgsverrichtingen deel als Cdt. van het Garn. Bataljon. In de
laatste helft van '85 werd hij weer in zijn vorig commando hersteld,
doch om in Maart van het volgende jaar als Plaatselijk Com
mandant te Koeta Radja op te treden. Deze betrekking werd ver
wisseld voor die te Batavia, om daarna in '89 een jaar verlof
door te brengen in patria. Daar ontving Vetter zijne kolonels
benoeming. Juist 2 jaar daarna werd hij Generaal-majoor, eerst
in de 2e Mil. Afdeeling, daarna als fung. Wapenchef en 8 Dec.
1892 definitief als zoodanig.
Den 26 Juni 1894 aanvaardde hij het opperbevelhebber
schap over de expeditionnaire macht naar Lombok, dat hij 24
December d.a.v. weder nederlegde. Tengevolge daarvan werd
hij bevorderd tot Ridder 3e klasse van de Mil. Willemsorde en
kort daarop tot Commandeur van diezelfde Orde, als blijk van
Hr. Ms. hooge tevredenheid over de wijze, waarop hij de tegen
Lombok ondernomen expeditie had aangevoerd.
Den 15en Maart volgde op verzoek zijn eervol ontslag uit Hr. Ms.
dienst onder de gebruikelijke dankbetuiging en met toekenning
van den titulairen rang van Luit. Generaal.
Toen gebeurde iets, wat tot de zeldzaamheden behoort,
nl. herstel in activiteit en benoeming tot Legercommandant
en wel onder zeer bijzondere omstandigheden, nl. als voorlooper
van een gewijzigde Atjèh-politiek. Eerst maakte hij een com-
missiereis met den Majoor v/d Gen. Staf J. F. Breijer naar Atjèh
om door eigen aanschouwing met de toestanden aldaar kennis
te maken en omtrent de door den Gouverneur van Atjèh en
Onderh. voorgestelde maatregelen met hem te overleggen en