98 scheming, integendeel ben ik van meening, dat vooral van de zijde der officieren al het mogelijke gedaan dient te worden om de tucht bij dit zoo gewaardeerd soldatenmateriaal in het goede spoor te leiden en te houden. Ik veroordeel dan ook sterk wat door de couranten en ook van andere zijden mij werd medegedeeld n. 1. dat er bij jonge officieren der Amb. ma- réchaussée-compagnieën een neiging bestaat om veel van hun minderen door de vingers te zien, waardoor zij wellicht onbewust medewerken aan ondermijning eener goede krijgs tucht. Het is toch een erkend feit, dat, als men den Amboinees een vinger geeft, er veel tact toe behoort om te zorgen, dat hij niet de. heele hand neemt. Het verband tusschen een gedrukte stemming in het officiers korps en de z g. „nieuwe richting" ontgaat mij ten eenen male. Die gedruktheid en ontevredenheid, die m i. niet zulke pro porties hebben aangenomen als de heer Th. wel wil doen voor komen zouden, zooals algemeen bekend is, haar oorzaak vinden in het steeds uitblijven der wettelijke regeling van de positie der officieren, bevoorrechting van enkelen, trage promotie en geringe bezoldiging vooral in de lagere rangen. Wat dit alles te maken heeft met een oefeningsstelsel is mij niet duidelijk. En toch bestaat er verband tusschen het een en ander, althans volgens den heer Th., want na gesproken te hebben over ge heimzinnige conferentiesdie o.m. den minder goeden geest in het leger tot onderwerp gehad zouden hebben, gaat hij verder: Voor mij zijn clie aanwijzingen niets bijzondersik had ze verwachtEen beroepsleger verdraagt nu eenmaal geen opvat tingen uit het militiewezenvandaar dat de waarheden van de nieuwe richting enz." 1) Wellicht zal de onlangs te Batavia gewaagde zwakke poging, om tot de oprichting van een bond van officieren te geraken, g* reedelijk door den heer Th. besthouwd worden als een aanwijzing voor het bestaan van een ontevreden geest in het ofiiciers- korps. Uit de feiten echter, dat slechts een uiterst gering aantal officieren aan de op roeping tot bespreking dezer aangelegenheid gehoor heeft gegeven, en dat een bloote mededeeling van het legerbestuur, dat het de tct standkoming van een dergelijken bond niet gaarne zag, voldoende was om van verdere werkzaamheid in die richting af te doen zien, leid ik af, dat, indien inderdaad ontevredenheid aanleiding was tot deze poging, die zeker niet algemeen en niet diep geworteld was.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1908 | | pagina 118