113 nen, in zich heeft; die eigenschappen behooren aangekweekt en ontwikkeld te worden, hetgeen in ons tegenwoordig stelsel zeker niet tot het eenvoudigste gedeelte van de taak van den com pagniescommandant behoort. Zeer terecht zegt punt 49 van den Leidraad 1907: Met de zinsnede in de rede van den Heer Th.: „De officieren gaan in een karretje en zitten reeds in de soos „hun partijtje te maken als de troep nog pas halfleeg de kazerne is" stem ik in zooverre in, dat ook ik het ten zeerste afkeur, dat na afloop van een oefening en vooral van een vermoeiende oefening, de officieren zich per voertuig naar huis begeven, terwijl de afgematte soldaat nog een langen, warmen weg te voet heeft af te leggen. Dit is een hatelijk gezicht voor den troep en geeft dan ook niet zelden aanleiding tot voor de offi cieren minder vleiende opmerkingen. Een officier behoort ook bij de oefeningen in vredestijd ver moeienissen en ontberingen met zijne manschappen te deelen, dit versterkt den band, die tusschen aanvoerders en soldaten moet bestaan. Bovendien is de aanwezigheid der officieren bij den troep zeer zeker noodzakelijk als tengevolge van groote vermoeie nis het handhaven eener goede marschdiscipline bezwaarlijker is. Het laatste gedeelte van bovenaangehaalde zinsnede brengt mij de tijden van het oude régime voor den geest; de dienst van den luitenant van de week was toen gewoonlijk om HB/s uur v. m., die van de overige luitenants der compagnie meest al reeds om 8 uur v. m. afgeloopen. Of dat onder het tegen woordige, meer tijd en krachten vorderende oefeningsstelsel nog zoo is, betwijfel ik. De meerdaagsche oefeningen in 1903 in het leven geroepen met de goede bedoeling onderaanvoerders vooral voor de oorlog- „Nog onervaren officieren en kader dienen bij de meerdaagsche oefe ningen aanvankelijk onder leiding van hunne compagniescommandanten „of van ervaren oudere collega's te worden gesteld enz. Verstandige „controle van bataljons- en compagniescommandanten moet, zonder aan „de zelfstandigheid der onderaanvoerders afbreuk te doen, vooral op nog „onervaren officieren en onderofficieren worden toegepast.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1908 | | pagina 133