- 137 hij niet van zoo ver strekkenden aard kan blijken te zijn a's gewenscht is om ook de werving in vaste zekere banen te leiden. Zonder in 't minst te willen beweren, dat de in onderstaande regelen in algemeene trekken ontwikkelde ideeën den eenigst door mij mogelijk geachten weg ter verbetering aangeven, kan het zijn nut hebben om de aandacht te vestigen op het daarin ontvouwde gezichtspuntwaarbij ik mij voorstel, de mogelijke oorzaken van den achteruitgang buiten beschou wing latende, de positie van den Europeeschen militair zoo algeheel te zien verbeterd, dat de wervingskansen, met het oog op de daarmede gepaard gaande verminderde behoefte in de toekomt, kunnen geacht worden te zijn verzekerd. Het beginsel, om door toevoeging van meer van nature strijdhahige elementen waaronder het Europeesche de eerste plaats inneemt in den Inlander een meer agressief karakter te ontwikkelen, werd, zooals in de M. v. T. op de Begrooting voor 1908 wordt vermeld, ook beoogd met den maatregel, wearbij in de he ft der Inlandsche compagnieën van de Yeld-Bataljons Europeesche korporaals werden ingedeeld. Deze maatregel vormt de grondslag voor mijn tetoog. Ik zoude hem op veel uitgebreider schaal willen zien toegepast, omdat hij m.i. verwe zenlijking kan inhouden van het reeds ontvouwde beginsel der versterking van de gevechtskracht van de Inlandsche compagnieën, maar tevens die van het beginsel, om door algeheele verbetering van de positie den Euro peeschen soldaatde toetreding in het leger hegeerenswaardiger te maken en daarmede de werving te verzekeren. Uit hoofde van het doel, om ruggesteun aan den Inlander te geven, komt het mij alleen reeds vsenschelijk voor, hem uit te breiden. Ia het niet onbelangrijke deel van het leger, groot 38 Inlandsche compagnieën, d. z. 6346 Inlanders, vindt men nu 19 X 152 Europeesche korpo raals. De verhouding van 140 geeft g^reede aanleiding tot twijfel of de invloed, dien men er in dien geest van verwacht, wel van groote beteekenis zal vermogen te zijn. De toevoeging van Amboineezen aan de Inlanders in Atjèh had ook wel slechts in geringe mate plaats, doch men zal gereedelijk toegeven afgezien van de vraag, of de Gouverneur wel meer had kunnen gevendat de versnipperde en gedemoraliseerde Atjèhsche vijand, ondanks zijne bravourestukjes, niet kan vergeleken worden met eene naar Europeeschen eisch geoefende legermacht, waarop de strijdvaardigheid van bedoeld gedeelte van het leger toch moet be rekend zijn. Eene verbetering dier verhouding kan, dunkt mij, niet anders dan de strijdvaardigheid ten goede komen. Uit een finantieel oogpunt nu is, blijvende binnen de perken der begrootingj eene betere verhouding zeer goed mogelijk en wel minstens van ongeveer

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1908 | | pagina 157