Wij Jongeren* De tijd, waarin wij leven, is er een vol raadselen en onbegrepen teekenen, vooral voor ons jongeren. We staren vaak op het machtige leven en de uitingen ervan. Met moeite meenen we ons een vast plekje gevonden te hebben en plotseling voelen we den vermeend-vasten grond onzer overtuigingen wankelen en beven, om de huisjes onzer idealen die we ons met zooveel liefde gebouwd hadden, in de spleten van den scheurenden bodem te zien verdwijnen. Wel beginnen we, omdat we jong zijn en vol moed, dadelijk weer te bouwen, maar na nog één of meer dier catastrofen, zullen velen, ja, de meesten, er toe komen, niet meer dien „nutteloozen" arbeid te beginnen, doch werkeloos neer gaan zitten, vol bitterheid over hetgeen gebeurd is. Zij begaan echter een groot onrecht, aan zichzelf en anderen, n.l. dat ze niet opgemerkt hebben, hoe elke nieuwe bouw beter was, schooner en sterker, dan de voorgaande. Zoodoende kunnen ze niet de hoop deelachtig worden, dat er ééns een gebouw zal verrijzen, van zoodanige structuur, dat het alle verraderlijke schokken zonder nadeel kan doorstaan. Omdat zij niet geslaagd zijn, kunnen ze niet gelooven, dat degenen, die na hen komen, hun werk, mits dit voor hun tijd goed was, als voorbeeld zullen gebruiken en het zullen ver volmaken tot eindelijk het groote doel is bereikt. Dit verschijnsel van gebrek aan geloof en vertrouwen, voort spruitend uit schijnbare onmacht, is niet alleen op te mer ken in het groote levensvraagstuk, maar ook in de kwestie's der onderdeelen van het maatschappelijk leven neemt men het waar. Zoo'n onderdeel in de maatschappelijke verhoudingen is het Leger en de kwestie's daaromtrent zijn vele. De voornaamste voor ons is: „Zijn wij nuttige menschen?" I.M.T. 1908. 18.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1908 | | pagina 287