266
Dit wordt, zooals we allen weten, vaak bestreden en dit
moet ons grieven. De bestrijding geschiedt dan ook op een
onaangename manier, die vooral voor ons jongeren de gevaren
oplevert, dat we tot de slotsom komen, dat ons leven een mis
lukking wordt.
Om ons heen kookt het, bruist het en gromt het in den
stroom, dien we „het leven" noemen. Wij menschen zijn daar
in als kleine waterdroppels, we worden meegesleurd in eene
zekere richting. Het valt ons echter moeilijk die richting te
onderkennen, want vaak worden, door obstakels in den stroom,
tegenstroomingen en wielingen gevormd, waarin we medege.
nomen worden met vele groepen van onze lotgenooten.
Maar toch meenen we een algemeenen gang te bespeuren, of
liever te vermoeden, dien noemen we Yooruitgang.
En in ons allen is dat vermoeden min of meer sterk, zoodat
bij sommigen een gevoel van zekerheid ontstaat. Dat zijn de
genen, die hopen eens de schoone Zee te zullen zien, waarin
toch ten slotte de stroom moet uitmonden.
Yoor ons, jonge officieren, is 't op het oogenblik, of we, als
waterdroppels in een wieling zijn geraakt en wel omdat we
zien en voelendat hetgeen de hoofdstroom schijnt, eene richting
uitgaat tegengesteld aan de onze.
Ons beroep is de krijgvoering, we zijn opgeleid voor den
oorlog, ons eigenlijke werk begint eerst, als de „vreeselijkste
der bezoekingen" over de menschen komt. Alles wat vooraf
gaat is slechts voorbereiding, moet dit ten minste zijn.
Onze tijd is vol verwachtingen en idealen omtrent een eeu
wigdurende vrede. Het menschdom begint den oorlog te
bestrijden en dat wel onder leuzen, die in elk menschelijk oor mooi
en waar klinken, in ieder menschenhart blijde gedachten wekken.
Wat blijft er nu voor ons, armen, die voor een beroep zijn
opgeleid, dat ingaat tegen al dat mooie en blijde, over om ons
aan vast te houden
„Weinig!" zeggen velen.
„Nietszeggen enkelen.
Alleswilde ik uitroepen.