267
Doch om die overtuiging van dat alles te verkrijgen is noo-
dig, dat we weten, wat het mooie van ons beroep is, wat
datgene is, dat het boven bijna elk ander stelt.
Het mooiste is, dat wij de eenigen zijn, die zonder voorbe.
houdhet beste dat we hebben, ons leventer beschikking stel
len van de gemeenschap waartoe we behoorenden Staat.
Wij nemen vrijwillig op ons te zorgen, dat die gemeenschap
zich ongestoord naar behoefte kan handhaven en ontwikkelen
en geen schade ondervindt van een concurreerende gemeenschap.
Bit alles desnoods ten koste van ons leven. We zullen dus steeds,
't zij als aanvallers, 't zij als verdedigers, de schoone gedachte
mogen hebben, dat we nuttig zijn voor onze gemeenschap en dit
willen zijn ten koste van alles.
De tegenwoordige oorlogen zijn niet meer willekeurige hande
lingen, doch catastrofen, voortvloeiende uit eene opeenstapeling
van verschillende, kleine en groote, economische noodzakelijk
heden, en als zoodanig dus gerechtvaardigd.
Door het geheel vrijwillig ter beschikking stellen van ons leven
toonen wij te begrijpen, dat ons leven vergeleken bij het welzijn
van onze gemeenschap niet veel waarde heeft.
Dat dit eene waarheid is blijkt hieruit, dat men, bij plotseling
ontstaan van gevaar voor die gemeenschap, die kring van zich-
vrijwillig-gevenden dadelijk grooter ziet worden, terwijl in som
mige gevallen ongeveer alles wat strijdbaar is zich plotselijk
beschikbaar stelt. De wil is er, doch hij slaapt.
Dat wij ons nu reeds dadelijk beschikbaar stellen komt door
ons sterker-ontwikkeld bewustzijn op dat punt.
We toonen in ieder geval hooger te staan, dan de tegenwoor
dige humaniteitpredikers, die ten slotte na veel geïdealiseer
tot „des Pudels kern" komendat ze het toch eigenlijk wat te
erg vinden, hun leven te geven voor de belangen van „anderen"
{leeshun eigen gemeenschap).
Dat is immers het grofste egoïsme (öf het is een naïeveteit, die
medelijden wekt) doch omhangen met het mooie manteltje der
menschenliefde.
De ware liefde voor anderen toont men door zijn leven voor
hun belangen te geven, als 't noodig is.
Daarom kan iemand, die uit roeping officier wordt, nooit zijne