29'A denker); om zulk een instelling is het mij te doen, doch dit is iets anders dan de opvatting van den Minister. Ik releveer dit verschil niet om thans nog een discussie over dit punt uit te lokken, maar de Minister is geëin digd met te zeggenik ben meegaande. Als de Kamer zoo iets wil en zij nam daartoe het initiatief, dan wil ik mijnerszijds daartoe wel mede werken. De geachte afgevaardigde uit Sliedrecht hoeft er echter reeds op gewezen, dat de instelling van een Raad van verdediging niet van de Kamer kan uitgaan. Van mijn kant wijs er nog op, dat zoodanige gang van zaken ook moeilijk overeen zou zijn te brengen met art. 77 der Grondwet, hetwelk de instelling van ministerieele Departementen aan de Kroon voorbe houdt. Ik meen toch, dat een college met bevoegdheid en werkkring als ik bedoel, zeer zeker als een onderdeel van de organisatie van het Depar tement van Oorlog zou te beschouwen zijn, en dat zulk een instelling dus niet een schepping kan zijn van de Kamer, maar zou moeten uitgaan van de Regeering zelf. De heer Eland: Ik wensch ook van mijn zijde een enkel woord te spreken over den Raad van defensie. Ik wil er op wijzen, dat ik geheel medega met den geachten afgevaar digde uit Goes waar hij zegt, dat het oude comité geheel versteend was indertijd is het door den heer de Roo van Alderwerelt onder hoongelach verdwenen. Daarom raad ik den Minister deze zaak ernstig te overwegen en niet te spoedig de toezegging te doen, dat hij bereid is aan het verlangen van de Kamer te voldoen want bij het vele goede, dat de commissie wellicht kan hebben, blijven er toch enkele zaken, waarvoor ik vrees. Zoo bijv, dat de adviezen der commissie zullen lijden aan een groot gebrek op financieel gebied. Ik weet al te goed, waar ik in verschillende commissies gezeten heb van hoofd- en opperofficieren, dat men groot gevaar loopt door die commissies te komen tot zeer kostbare adviezen. Verder wensch ik er op te wijzen, dat wanneer een comité zou wor den ingesteld in den geest van den geachten afgevaardigde uit Goes, wij een heel anderen toestond zouden krijgen dan dien wij in vroegere dagen hadden, want in die dagen was alle werk dier commissie geheim. Immers, wanneer ik den heer de Savornin Lohman goed begrepen heb, zou hij willen, dat dit een commissie werd, waarbij de leden der Kamer hun licht zouden kunnen opsteken, in plaats van dit gedetailleerd te doen bij verschillende otficieren. Indien de leden der Kamer bij zulk een commissie terecht zouden kunnen komen buiten den Minister om, dan zou deze mijns inziens in een onhoudbaren toestand komen. Ik herhaal dus, af- of goedkeuring in het midden latend, dat ik den Minister in overweging moet geven, deze zaak goed te overdenken, voordat hij er toe overgaat. De heer de Savornin Lohman: Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch nog een enkel woord te spreken over een zaak, welke ik den vorigen speker verzocht had aan den Minister aan te bevelen. Hij heeft daarover gesproken, maar juist in tegenovergestelden zin, als ik bedoelde. Daar om spijt het mij hem eenigszins te hebben aangespoord daarover een woord te zeggen. Ik zou voor mij zelf nog niet zoo precies kunnen omschrijven, hoe

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1908 | | pagina 315