448
Maar helaas, de toestand onzer geweren is, wat de loopen
betreft, verre van schitterend, hetgeen zijn oorzaak vindt in
de groote uitslijting dier loopen, tengevolge van het veie poetsen,
de weinig doelmatige zorg, die over het algemeen aan de geweren
besteed wordt en die weer een gevolg is van de omstandigheid,
dat het wapen zooveel tijdelijke eigenaars heeft.
Heeft de man bij een compagnie aanvankelijk een goed geweer
getroffen, is hij daarmede vertrouwd geraakt, kent hij het wapen
en krijgt hij nu bij overplaatsing een ander geweer waar
schijnlijk niet zoo goed dan zal hij bij de schietoefeningen
plotseling bemerken, dat zijn uitkomsten sterk verminderen, terwijl
hij toch denzelfden lust, dezelfde moeite en inspanning, aanvanke
lijk misschien zelfs meer, betoonde, om een even goede uitkomst
als vroeger te verkrijgen. Dit gelukt hem echter niet, want het
slechte schieten zit nu nog niet in hem, maar in het uitgesleten
geweer, hij wordt baloorig, krijgt het land aan zijn geweer,
verzorgt het slecht, hij verliest zijn lust in het schieten en van
een vroeger goed schutter is een slecht gemaakt.
Kan men het den man kwalijk nemen?
Bovendien, zooals nu de toestand is, kan men hem moeielijk
verantwoordelijk stellen voor de ontstane gebreken aan zijn ge
weer, en voor de gevolgen van die niet voldoend bestede zorg.
Immers vele compagnieën zijn tijdelijk boven hare sterkte en
hebben slechts een bepaald aantal gewerenaan een aantal
manschappen kan derhalve geen geweer worden uitgereikt. Een
natuurlijk gevolg daarvan is, dat er geweren geleend moeten
worden van manschappen, die tijdelijk afwezig, geëmployeerd
of met een corvéedienst belast zijn; of zij worden geleend van
een andere compagnie, welke tijdelijk beneden hare sterkte is,
en die wel een paar geweren kan missen, desnoods ook al weer
van manschappen, die in het hospitaal opgenomen, dan wel om
andere redenen, dikwijls slechts voor zeer korten tijd, afwezig
zijn. Wie van de tijdelijke bezitters van zoo'n geweer moet men
dan verantwoordelijk stellen voor het wapen? Eene uitslijting
is zonder kalibermaten niet zoo dadelijk te constateeren. Is
het dus niet zeer begrijpelijk, dat een man absoluut niets voelen
kan voor een geweer, dat in korten tijd aan verscheidene andere
manschappen, zelfs van andere compagnieën, uitgeleend wordt?