584 -
hetzelfde lot als den Turken op den 25sten Juli 1799 bij Aboekir
beschoren geweest zijn.
Dat ook in Augustus 1811 de noodzakelijkheid en de moge
lijkheid van een dergelijk optreden ingezien werden, blijkt bijv.
uit de memorie van den toenmaligen kapitein-adjudant der In
dische rijdende artillerie x),
't Is waar, zelfbewust en krachtig handelen kon in de Au
gustusdagen van 1811 van den toenmaligen Gouverneur-Generaal
niet verwacht worden, want men was op de komst van de
Engelschen niet naar den eisch voorbereid. Na de aankomst
van Janssens op Java, was men, in tegenstelling met de
periode onder zijn meer dan energieken voorganger, de toe
komst in zorgeloosheid tegernoetgegaantot de eerste viering
van 's Keizers naamdag 15 Augustus waren groote toebereid
selen gemaakt, maar de zorg voor de verdediging kwam op den
achtergrond, totdat het verschijnen van eenige Engelsche schepen
in de laatste dagen van Juli en in begin van Augustus eenige
onrust bracht. Toch was men op den éden Augustus niet op
eene landing bedachtde Legercommandant, Brigadegeneraal
Jurnel, bevond zich ter verkenning in de bovenlanden en eerst
op het bericht van de ontscheping werden een paar detache
menten uitgezonden, nl.
Naar de Antjol-brug: 1 bataljon van het 2de regiment van
linie, 1 bataljon jagers, 1 detachement dragonders en 1 sectie
rijdende artillerie, onder den Brigadier Yon Lützow. Alles werd
in gereedheid gebracht om de brug te vernielen.
Naar Poeloe Gadoengbet 3de regiment van linie, 1 eskadron
en 1 sectie rijdende artillerie, onder den Kolonel Motman.
Een verkenningsdetachement ging 's avonds naar Tjilingtjing,
doch werd door vuur afgewezen.
Den oden Augustus kwam Generaal Jumel terug. Dien dag
werd het detachement Yon Lützow teruggetrokken naar Jakatra;
de Antjol-brug werd verbrand; 1 compagnie jagers met eenige
dragonders bleef hier achter. Volgens berichten van Chineezen
en Inlanders zouden de Engelschen 15000 man tellen, w. o. 1000
man cavalerie en veel rijdende artillerie; zooals wij thans weten,
was die schatting veel te hoog.
1) I, blz. 114 en 115, Zie ook XII, blz. 83.