Toelichtingen op het Schietvoorschrift Door de Redactie welwillend in de gelegenheid gesteld met den Heer S. L. Blok van gedachten te wisselen over de door hem gemaakte opmerkingen aangaande de schietopleidingx), maak ik van de geboden gelegenheid gaarne gebruik. De Heer Blok neemt bij zijne beschouwingen terecht aan dat de recruut in het bezit is van een normaal dragend ge weer. Immers, is dit niet het geval, dan is niet voldaan aan de bepaling, vermeld in de le alinea op blz. 16 van het S.Y. '08. Verder neemt Z.E.G. aan dat de man, bij het beeldschieten, van zijn geweer de kleine fouten heeft leeren kennen, welke bij het inschieten nu eenmaal niet te ondervangen zijn. En daar het ten slotte zooals verklaard wordt vrijwel regel is, dat de onderwijzer, bij het bepalen van de afwijking, als gevolg der „Tagesverhaltnisse" (zie 31 S. V.), melden kan, dat er „geen afwijking" is, werken dus voor het verkrijgen van treffers, alle gunstige factoren samen. Het te kiezen mikpunt is evenzeer gunstig te noemen, want men kan dit voor bijna alle oefeningen van de 35 en 36 vaststellen op den onderkant van het doel en veelal zelfs op den ?m'(Mera-onderkant (voor streekhoudende geweren), want de verheffingstabel leert ons, dat wij dan de treffers hebben te verwachten ongeveer ter halver hoogte van het doel, d. i. de gunstigste plaats waar om de schoten zich kunnen groepeeren. Dit gelde ook voor de tusschenafstanden, wanneer men met het naast-hoogere 3) vizier laat vuren. Alleen voor de afstanden van 200 en 300 M. is het mikpunt een handbreedte boven den onderkant te nemen. 1) Zie bladz 579 t. v.: Eenige opmerkingen over het Schietvoorschrift. 2) Het gebruik van een te hoog vizier, in het gevecht zoo zeer af te keuren, kan m. i. bij de individueéle oefeningen zonder bezwaar worden toegestaan.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1908 | | pagina 615