8 tot den Minister Idenburg zeide, begint zich te voltrekken en indien de toestanden verbeteren, komt dit mede door dit optreden van onderen af. Tallooze berichten zou ik uit de bladen kunnen aanhalen, om aan te toonen, hoe in Indië de zaak van de voeding de aandacht trekt. De voeding en de rechtstoestand. De Minister zal op de hoogte zijn van een artikel in het Nieuws van den Dag voor Indië van L. J. Eilerts de Haan. Daarin lees ik: „De mindere, die er over peinst te gaan reclameeren, bedenkt zich dikwijls: „Ze zullen het mij op de eene of andere wijze inpeperen" is zijn overweging, en die van zijn kameraden gaan daarmee akkoord." Juist hetzelfde als hier bij leger en vloot. Yerder: „Maar over zijn eigen voeding, een deel van zijn loon, moet hij kun nen meespreken, dagelijks, driemaal per dag, zoo vaak er eten wordt rondgediend. In voedingsaangelegenheden is hij mondig, volslagen mondig." In hetzelfde nummer staat het verslag van een vergadering, dat mij nog sterker heeft getroffen. In de afdeeling Bali van den Onderofficierenbond „Ons aller belang" heeft de adjudant-onderofficier Yersluis woorden gesproken, die ook door den Minister van Koloniën wel eens mogen worden nagelezen. Hij be weert dan: „Of wij willen of niet, wij moeten het verdragen, dat een burger ons aankijkt met een blik alsof hij zeggen wilde: „daar heb je nu een van die dieven, die hun minderen gebrek doen lijden, om hun eigen beurs te spekken, die het gegeven vertrouwen beschamen door met den leverancier onder een hoedje te spelen, die voor een paar ellendige guldens zich om laten koopen door een vreemde om hun bloed eigen landgenooten het hun rechtmatig toekomende te onthouden." Hij erkent dus, hij als deskundige, dat de soldaat zijn deel niet krijgt. En verder luidt het verslag: „De spreker raakte in vuur toen hij er op wees, dat niet alleen de sergeanten maar ook de adjudanten, sergeant-majoors en fouriers aan dien afschuwelijken knoeiwindel mee deden." Ik herhaal, het kan zijn dat het Gouvernement zijn plicht doet wat het geld betreft, maar niet wat het toezicht aangaat. Dan zegt het verslag: „En toch vond hij dat alles nog niet het ergste. Neen, dit vond hij het meest betreurenswaardig, dat wij ons daarover niet schaamden, zelfs qde gesprekken zeer dikwijls niets anders dan zulke vieze perkara s in heiden, d it dit menigwerf oorzaak was, dat vele jonge onderofficieren

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1908 | | pagina 784