24
wèl op de bevordering van invloed moeten zijn. De man, die op dat
oogenblik bevordering moet maken, wordt dientengevolge gepasseerd voor
een tekortkoming, die dus reeds jaren lang in den conduitestaat heeft
gestaan, doch waarvan hij nooit gelegenheid heeft gehad kennis te nemen,
noch zich er over te verantwoorden. De gelegenheid wordt hem nu eerst
geboden, nu het te laat is.
Ik dring er met nadruk bij den Minister op aan, dat deze regeling
vervalt of dat, zooals de heer de Savornin Lobman zooeven bij interruptie
aangaf, dergelijke ongunstige aanteekeningen geheel en al uit de con-
duitebeoordeeling vervallen.
Naar aanleiding van mijn betoog over den minder gunstigen geest in
het Indisch leger vroeg de Minister of er grond is om aan te nemen dat
die geest inderdaad minder goed is. In het verdere gedeelte van zijn
betoog heeft hij zelf het antwoord daarop echter gegeven. De Minister
heeft niet meer zoo in bescherming genomen als hij verleden jaar deed
de toestanden in het leger en hij heeft wel degelijk doen uitkomen, dat
er ook naar zijn opinie iets aan dien geest hapert.
Yoorts heeft Zijn Excellentie gezegd dat het toch niet aangaat hier
kennis te nemen van de berichten, welke in de verschillende couranten
ten aanzien van deze en dergelijke vraagpunten zijn en worden ge
publiceerd.
Dat ben ik in het geheel niet met den Minister eens. Het is wel
degelijk zaak, dat aan het Departement van Koloniën met nauwgezetheid
kennis wordt genomen van al wat te dien aanzien verluidt, zoowel in de
Indische als in de Nederlandsche bladen.
Het is wel typisch, dat enkele regels onder het verslag dat de Nieuwe
Botterdamsche Courant in het blad van hedenmorgen geeft van de gis
teren door mij gemaakte opmerkingen, een overzicht voorkomt uit de
Indisch dagbladpers, waarin o. a. gesproken wordt over den geest in
het Indisch leger door den redacteur van de Nieuwe Soerabajasche Cou
rant, wiens conclusie veel scherper is dan die waartoe ik gisteren ben
gekomen. Die redacteur zegt niet meer of minder dan dit: „Er is een
groote ontevredenheid en een bron van nog veel grootere ontevre
denheid in het leger. Een geest van verzet broeit en slaat soms
uit."
Wanneer nu de Minister zegt; men moet niet kennis nemen van het
geen in de pers verluidt; daardoor zou het hervormingswerk op den
achtergrond worden gedrongen, dan zou ik willen opmerken, dat het
hier geldt een hervormingswerk van zeer groote beteekenis. Wanneer
men zich de weelde veroorlooft er een koloniaal bezit op na te houden,
dan dient men wel degelijk te begrijpen dat de geest in het koloniale