BOEKAANKONDIGING
De Java-oorlog van 1825 '30
door E S. do Klerck, off. der Inf. N I. Leger.
Yde De°l. Batavia Landsdrukkerij 1908, den
Haag, M. Jïijhoff 1908.
Voor ons ligt het lijvige 5de deel vaD de Java-Oorlog, waarvan we
voor het oogenbük nog geene diep ingaande beoordeeling kunnen geven,
omdat daartoe de tijd te kort was. Toch meenen we onzen lezers geen
ondienst te doen niet eene, zij het ook korte aankondiging van ook dezen
hoogst belangrijken arbeid Voor hen, die in staat zijn nog eens de be
oordeeling van het IVde deel te raadplegen (I. M. T. bladz. 341),
zal het wel geen geheim zijn, dat de bearbeiding aanmerkelijk afwijkt
van die der drie eerste declen en in alle opzichten hoogelijk gewaardeerd
wordt.
In hfdst. I behandelt schrijver de terugroeping van Landvoogd en
Opperbevelhebber, generaal de Koek, en de vervanging door van den
Bosch, die benoemd werd tot Gouverneur-Generaal. Bischoff's komst in
Indië en zijn dood, aanblijven van de Koek als hoofd des legers; toe
stand bij bet begin van en operatieplan voor het jaar 1829. Denkbeel
den omtrent de bevestiging der Vorstenlanden. De Soenan in het Hoofd
kwartier.
"VVe willen even iets aanstippen over de door Gen. de Koek gehuldigde
denkbeelden wat betreft de behandeling van Inlandsche gr. oten, een
onderwerp, dat nog al eens aan de orde van den dag is. Schrijver geeft
openbaarheid aan een brief van den Generaal aan den Landvoogd, dd.
4 Juli 1828 No. 551, handelende over een civiele zaak tusschen den
regent van Grissee, R. T. Hrata adinegara, en zekeren Vincent, welke
laatste een pretentie had op genoemden regent. De Wd. Procureur
Generaal van der Vinne had daarin van advies gediend en ook de Raad
van Indië was er over gehoord. Ten slotte moest De Koek als Luit.
Gouv. Generaal zijn meening uitspreken, welke luidde: „Met laatstge
noemde adviserende autoriteit (nl. de Res. van Soerabaja) de onderhavige
zaak uit het hier gewigtige politiek oogpunt beschouwende, moet ik
verklaren, dat niet alleen nu maar te alle tijden, ik van gevoelen ben
geweest, dat men geene Inlandsche Vorsten, Regenten, Hoofden of Geeste
lijken van aanzien door eene openlijke regtspleging in het civiele of
criminele—moet ten toon stellen, als wordende daardoor in hun aanzien,
in hun gezag en in hunnen invloed geprostitueerd en verkort, en te regt
merkt de Resident voornoemd dan ook aan, dat, daar wij bezwaarlijk do
natie zelve aan ons kunnen verbinden, men alles moet aanwenden, om
ten minsten de hoofden door welker invloed de natie bestuurd en geleid
wordt, in ons belang te winnen en onze beginselen aangenaam te doen
zijn".'
1. M. T. 1903. 42