- 810 Het waren deze principieele overwegingen, die er toe leidden om in Indië deze vraag aanhangig te maken: is het niet mogelijk dat er in Indië gelegenheid wordt gegeven aan inlanders van goeden huize, die zich wenschen te emancipeeren, die verder willen komen in de wereld, om opgeleid te worden voor de rechterlijke betrekkingen, waarvoor zij naar het oordeel van de Regeering in aanmerking komen, aan andere eischen voldoende, op andere wijze opgeleid, maar ook op andere wijze meer verband houdende met hun behoeften en met de omstandigheden waarin zij ver- keeren, bezoldigd? Ik meende deze korte mededeeling niet achterwege te mogen laten, omdat daarin de verklaring ligt, waarom ik dit wetsontwerp met volle sympathie van mijn ambtsvoorganger heb overgenomen, en het nu ook op dit oogenblik met volle sympathie verdedig. De bezwaren welke zijn aangevoerd zijn van tweeërlei aard. Het eerste betreft de zoogenaamde karaktereigenschappen, waarmede dan sa menhangen de mindere betrouwbaarheid en de mindere zelfstandigheid der inlanders, en het tweede, hier niet uitdrukkelijk genoemd, maar wel aangeduid, slaat op de aanvulling in de toekomst van de raden van justitie. Dit laatste bezwaar is meer van technisch en tot op zekere hoogte ook van meer ondergeschikt belang; in het rapport van de commissie die deze zaak heeft bestudeerd, worden de middelen aangewezen waarmede dit bezwaar kan worden ondervangen. Ik meen mij op dit oogenblik dus in hoofdzaak te moeten bepalen tot het bezwaar ontleend aan de karakter eigenschappen van den inlander, aan de onvoldoende rechterlijke ontwik keling die hem ten deel zal vallen, aan het gebrek aan prestige dat daaruit zou voortvloeien en aan de weinige zelfstandigheid tegenover autoriteiten. Ik wensch in dat verband een opmerking te maken, dat nl. waar hier sprake is van een rechtsschool voor inlanders, daarmede niet bedoeld wordt een school voor, zooals het genoemd werd, de inlanders „in doorsnede", maar dat, zooals zeer uitdrukkelijk blijkt uit de gewisselde stukken, in het oog zijn gevat de inlanders van hooge afkomst en goede familie, uit die klasse van de inlandsclie maatschappij waarin zich dat streven naar emancipatiewaarvan ik sprak, tast- en voelbaar maakt. Door de sprekers van hedenochtend is te recht herinnerd, dat de bezwaren ontleend aan het karakter van den inlander en wat daarmede samenhangt, komen van een zijde, het aanhooren waard, van een vroe- geren president van het Hooggerechtshof, van een lid van den raad van justitie en van den bekenden mr. Nederburgh. Welke autoriteit men echter aan die heeren wil toekennen, ik geloof toch dat die autoriteit wel wordt opgewogen door de autoriteit van de commissie die ceze zaak heeft voorbereid en die vooral gezag heeft op het punt waarom het hier gaat, namelijk de quaeatie van het karakter van den inlander. De commissie bestond toch uit de heeren Snouck Hurgronje, toenmaals adviseur voor Arabische en inlandsche zaken, den tegenwoordigen procu reur-generaal en den directeur van het departement van onderwijs, vroeger leeraar aan een opleidingschool voor inlandsche ambtenaren. Waar nu sprake is van karaktereigenschappen, zal in deze Vergadering niemand het gezag van dr. Snouck Hurgronje ontkennen. Indien iemand, dan kent hij de inlanders, weet hij wat in de Indische maatschappij kan en niet kan en weet hij wat in het Indische leven omgaat en nu is dr.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1908 | | pagina 160