819 daarvoor te bestemmen wat we hebben, terwijl de praktijk het de minst te begeeren betrekking heeft gemaakt. In dat opzicht kan er dus wel wat aanlokkelijks bij. En nu de eindbeschouwing: C. zegt: Wanneer we bedenken dat feitelijk alleen bij de infanterie verschillende landaarden voorkomen waarvoor de kennis van Maleisch en Javaansch noo dig is, dan is het duidelijk dat voor de as. officieren der andere wapens in hoofdzaak Javaansch zal moeten worden onderwezen, met slechts zooveel Maleisch, dat zij zich bij aankomst in Indië voor het gewone dagelijksche leven kunnen helpen. Bij de indeeling der inlanders in het leger zou hier overi gens ook rekening mee te houden zijn acht men bijv. Soendaneezen meer voor de cavalerie geschikt dan Javanen, dan worde dit wapen, behalve met Europeanen, ook uitsluitend met dezen landaard voorzien en wordt dus dan het Soenclaneesch aan de a.s. cavalerie-officieren onderwezen in plaats van Javaansch. Ik acht zulk een verschil niet noodig. We moeten er naar blijven streven in het leger één taal te hebben, ten spijt van voorbeelden van overste Bruynis c. s.— het bevordert de algemeene bruikbaarheid. We hebben dus geen uitgebreide talenkennis noodig voor het Leger zelf, voor de eenmaal afgerichte elementen, maar wel voor de omgeving, waarin we met dat leger handelend optreden, en zoo zouden in de garnizoe nen, die in de soendaneesche taaimiddens zijn gelegen, soendasche woor denlijsten aan officieren en onderofficieren in bruikleen moeten worden gegeven en op Bali balineesche enz., onverschillig wat er komt, iDfan- tarie, Cavalerie of Artillerie. Met een deugdelijken grondslag, te voren gelegd in Kampen, Breda of op de kaderscholen, leert de omgangstaal dan vrij spoedig aan, zoodat de meest voorkomende vragen naar voedsel, den weg, inlichtingen omtrent personen of zaken e.d. spoedig kunnen worden gedaan en het antwoord aangehoord. Als C. dan besluit met a Onderwijs aan de koninklijke militaire academie en aan den lioofcur- sus voor de a.s. infanterie-officieren Maleisch en Javaansch volgens de zg. Berlitzmetliode het talen-onderricht gepaard gaande met degelijk onderricht in kennis der volksaarden. Voor de a.s. officieren der cavalerie, artillerie en genie Javaansch (of wel voor de eersten Soendaneesch), met slechts gedurende het laatste half jaar Maleisch. b De studie van het moeilijke Javaansch moet in Indië worden voortgezet op de wijze als bereids door generaal Cliristan voor de infanterie is inge steld, nl. in garnizoens-cursussen, te geven door officieren die het akte examen hebben afgelegddeze cursussen verplichtend te stellen gedurende het eerste twee-jarig verblijf in Indië. Wij vermeenen dat op deze wijze de officieren beter berekend voor hunne taak zullen worden, vooral door leiding en invloed te kunnen uitoefenen, waardoor zeker met het zoo volgzame javaansche deel van het leger heel wat meer zal gepresteerd kunnen worden dan thans" dan kunnen we met een vereenvoudigd talenonderricht bij de oplei ding meegaan, doch zonder onderscheid van wapen, want, om maar eens iets te noemen, de genieofficier zal o.a. met de koelies en leveranciers van het land veel te doen hebben, en de cavalerie als politiewapen bij uitnemendheid, als verkenners en wat niet al, zeker niet minder. In punt b heb ik een zwaar hoofd.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1908 | | pagina 169