851 gesteld was. Th. ontwikkelt dan het pleit van den Heer Talma voor eene Staatscommissie, van wier arbeid een „herstel van het vertrouwen van het volk in de weerbaarheid kon verwacht worden". Een gedeelte van de discussien daarover hebben we reeds vroeger overgenomen, de Heer Th. geeft als uitslag daarvan de wenschen naar: 1. Een Staatscommissie om te onderzoeken of de gelden voor de defensie doelmatig besteed werden 2. Een Staatscommissie, die het vraagstuk onzer legerinrichting op in gaande wijze zoude hebben te onderzoeken en de beginselen ontwerpen, waarnaar het leger zal worden gevormd, ingericht en ontwikkeld; een stelsel toch op die wijze gekozen, zou de grootste kans hebben om met vertrouwen door de natie te worden aanvaard; 3. Een parlementaire enquête-commissie tot volkomen opening van zaken op legergebied. 4. Een raad van landsverdediging ten einde tot meerdere stabiliteit te komen op het gebied van legerbeheer; en als inlichtingen-bureau voor de Kamer. Aan de hand nu van het Kon. Besluit van 16 April 1908 No. 79 (zie afl 6) kan de lezer oordeelen wat de berg heeft gebaard De heer Th. haalt bij de beoordeeling van de N. R. Ct. over het standpunt van de militaire leden ten opzichte van den Minister, de woorden aan van den toenmaligen kapitein Knoop, als deze zijne instemming be tuigt met de samenstelling van het Comité uit mannen van jaren en hooge rangen Men moet zoo redeneerde hij vreemd aan onzen landaard zijn om niet te weten, dat, dit bij on:, noodzakelijk vereischten zijn om invloed uit te oefenen, en dat hoe kundig, hoe bekwaam men ook zij, men weinig ingang- zal vinden bij het algemeen, wanneer men het ongeluk heeft nog in den eersten bloei des levens te zijn, en niet hoog te staan in de militaire rang schikking. Dit is zoo waar, dat bij ons wanneer gij geen generaal of hoofdofficier zijt de groote meerderheid zich ter goedertrouw over uwe aanmatiging zal ergeren, wanneer gij het waagt, over de groote vraagstukken der landsverdediging en der legerinrichting een oordeel uit te brengen. Voor jongere officieren hoe bekwaam en talentvol, was in zoo'n lichaam naar Knoop's oordeel geen plaats. Ze behooren hun denkbeelden door de pers te openbaren »ziedaar wat vrij wat meer afdoet dan in de vergader zaal van een comité een minderheid uit. te maken, zich vruchteloos afmat tende om een weerstrevende meerderheid door kracht van rede te overtuigen". In die weinige woorden geeft Knoop te kennen, wat de aard is van een Raad van Defensie een aard die ook geen andere zijn kan dan hij is. Na een vergelijk met de uitgedrukte wenschen, dat niet gunstig uitvalt, besluit schrijver: Mogelijk kan de Raad een voorlooper worden tot meerdere samenwerking tusschen zee- en landmacht, tot opheffing van een pantservloot, neen dit laatste alweer niet,^ natuurlijk, waar hooge marine-autoriteiten de advies mannen zijnin dien zin zal de Raad dus bestendiging geven. Maar wel kan de Raad een brug worden tot eenheid van verdediging, moge het zijn tot de instelling van één ministerie van landsverdediging, of wil men liever voor defensie. Wij blijven het betreuren, dat onze vroede mannen zich alleen warm maken over de weerbaarheid van den „voogd" en die van het „minder jarige kind" buiten beschouwing laten. Eenheid van verdediging best, maar de verdediging van onze koloniën tegen een B. V. is een Rijks- belang en niet een van Indië alleen.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1908 | | pagina 201