891
hebben, d. w. z. men moet den mensch physiologisch en psycho
logisch voldoende kennen, daarbij tevens de beginselen en regels
weten toe te passen, om den mensch naar zijnen aard en zijne
ontwikkeling, op het voor het doel voordeeligst te kunnen be
handelen 1).
Daar men van een officier moet kunnen verwachten dat hij
de kunst van leiden beter verstaat dan het onder hem dienende
kaderwant immers, bij een officier moet ook het gezag vei
liger zijn heeft men van hem ook meerdere kennis als bo
venbedoeld te vorderen dan b. v. van een korporaal.
Dit is natuurlijk bij een africhter van paarden niet anders. Wil deze aan
zijn doel het best beantwoorden, dan moet ook hij het paard physiologisch
en psychologisch voldoende kennen en de beginselen en regels weten in
acht te nemen, waaraan de paard endressuur zich in het algemeen te hou
den heeft. Dit toepassen of in achtnemen nu der beginselen en regels waar
naar gehandeld moet worden heet bij het paardafrichtenbij den mensch
opvoeden.
Voldoende pysiologische, psychologische en opvoedkundige kennis wordt
dus vereischt, zal de meerdere later zooveel mogelijk tot leiden in staat wezen,
en daarmede aan zijn plicht om het gezag hoog te houden, zoo goed moge
lijk voldoen. Behalve deze en de zuiver militaire kennis, komt er zich nü
ook nog wel meer als vereischte leerstof aanmelden, maar om later zoo goed
mogelijk er van verzekerd te zijn dat het gezag door elk meerdere hoog ge
noeg kan worden opgevoerd, daarvoor is noodigkennis van mensehen
en opvoeding.
Ook hier echter geen regel zonder uitzondering. Gelijk er wel eminente
aanvoerders zijn geweest die nimmer een boek over tactiek in handen namen,
(getuige o. m. de Z. A. oorlog aan de zijde der Boeren) zoo zullen er ook
wel zeer goede leiders van menschen te vinden zijn, die van physiologie,
psychologie en opvoedkunde geen flauw begrip hebben. Maar daarmede
mag men nog niet beweren, dat dus tactiek voor een troepenofficier een
overbodige wetenschap is. Zal men er van verzekerd blijven dat iemand
zich later in de practijk tot een goed aanvoerder opwerken kan, dan moet
men hem bij zijne opleiding de tactische kennis bijbrengen, die als de beste
voedingsbodem aan te merken is voor de ontluiking der later gevorderde
innerlijke eigenschappen van den aanvoerder. En geheel overeenkomstig
dezen eisch, wat betreft de meerdere als aanvoerder, heeft men ook de meer
dere als leider of opvoeder te behandelendaarom is voor hem op de
militaire schoolbanken, het aanleeren van de kennis van menschen en opvoe
ding een vereischte.
1) Men lette wel op dat „kennis van menschen" (lichamelijk en zielkundig1) geen „men-
schenkennis" beteek ent. Wat onder menschenkennis" verstaan wordt meen en we duide
lijk te hebben aangegeven in ons werk: Militaire Opvoeding. Uitgave Grebr. van Cleef,
biz. 42 e. v.