896 Zelf- en menschenkennis beteekent hier dat de meerdere op 't stuk van de innerlijke eigenschappen zich zelf en zijne minderen voldoende juist te schatten heeft. Behalve zichzelven en anderen, moet de meerdere, om het gezag zoo hoog mogelijk te houden, ook kunnen beoordeelen de verschillende omstandigheden, waarin het gezag tegenover het dienstbelang te staan kan komen. minderen tegenover onwil of groote en kleine wilsgebreken komt te staan Zelfs bij het kind met zijn nog zoo zwakke oordeelskracht, kan men het gezag niet hoog houden zonder steeds op eigen krachten en vooral zwakheden te letten, hoeveel te minder zal men dan in staat zijn een militair gezag uit te oefenen op 20-jarige en oudere mannen, bij wie de gave van oordeelen reeds zooveel meer ontwikkeld is, en die iedere handeling van den meerdere zooveel beter kunnen toetsen aan hunne opvattingen van wat goed is en recht. Niet alleen eigen overwicht, maar ook anderer meer- of minderwaarde aan ontwikkeling, beschaving en karakter heeft een meerdere in acht te nemen. Om tegenover ieder mindere het gezag zoo hoog mogelijk te kunnen houden, heeft hij ieder dier minderen naar zijn aanleg, gaven, krachten en zwakheden afzonderlijk te beoordeelen, ten einde te kunnen uitmaken wanneer en tot hoever zijn overwicht tot bevordering van gezagserkenning medewerken kan. Zooals reeds werd opgemerkt, nooit zal een meerdere mogen meenen dat hij met zijn kunst van leiden alles vermag. Dit zou slechts het geval zijn wanneer hijzelf volmaakt en al zijne minderen willoos waren. De eene zoowel als de andere onderstelling behoort natuurlijk tot het ongerijmde, maar hieruit volgt dan ook, dat hij voldoende juist het oogenblik te bepalen heeft wanneer hij voor het „leiden", het »eischen" in de plaats moet stellen. Men moet niet meenen dat voor dit hoog houden altijd een tot het uiter ste vastgeschroefde gezagsuitoefening noodig is. In de meeste gevallen waarin een meerdere tegenover den mindere komt te staan, en dit zoowel in- als buiten dienst, heeft de eerste niet anders te doen dan te waken voor het gezag, wat dus zeggen wil, dat hij in die gevallen zelfs allen schijn van stramheid of strengheid van eischen achterwege laten kan. Op dit laatste valt te letten, omdat de meerdere, behalve het gezag, ook nog wel degelijk andere belangen te dienen heeft. Hij moet naast den gehoorzaamheidsplicht, bij den mindere ook nog voldoende ruimte overlaten voor diens eigen denk kracht, oordeel en handelen, wil hij ten minste van dien mindere een zelf standig en in alle opzichten flink militair en geen automaat vormen. Doch dit gaat natuurlijk niet samen met eene gezagsuitoefening, die alle initiatief en vrijheid van handelen reeds bij de geboorte den kop indrukt. Hierin vooral schuilt het gevaar aan eene te strakke en slechts op »eischen" ge gronde gezagsuitoefening verbonden; afgescheiden er nog van, dat alles wat te strak is en dus de grens van rekbaarheid overschrijdt, op den duur verlamt.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1908 | | pagina 248