912 - zien trekken aan den staart (de horens zijn door het vroegere aanvatten al gebroken) van een eerwaardig sappie, dat gemak kelijk te herkennen is als het beest dat op stal een bordje: „Vaandelvraagstuk" boven zijn tempatje had hangen. Het beest was nog niet verdronken (er is nog hoop, zoolang er leven is, zeggen de dokters!) maar het zakt al aardig in de modder weg. En nu gaat me iemand aan zijn staart trekken! 'k Wil toch even een kapmes nemen om te trachten, dien staart door te kappen in de hoop dat aan het stompje tenminste niet meer getrokken worde en het dier kan zakken. Niet zagen. Dat mes is afgedankt en ik moet kort zijn. Waarom een vaandel? Is het gemis werkelijk zoo pijnlijk? Wordt het gevoeld bij het korps of alleen in den stijl van blz. 705 3e. alinea, waar de puntjes staan? Ik hoop het laatste en kan het werkelijk niet gelooven, dat het korps dat gemis zou voelen, en sedert '96 zoo veranderd zou zijn, toen de oprichters niet dachten aan een vaandel en het niet tot hunne dierbaarste wenschen rekenden hun borst versierd te zien. Er zijn oud-maréchaussée officieren, om van andere Rs. M. W. O. niet te spreken, die andere opvattingen hebben over het dierbare dier wenschen. Doch dit wete ieder voor zich. Iets anders is de uitreiking van een vaandel. Het is en blijve verre van mij, dat ik iets zou willen afdingen op de groote verdienste van onze maréchaussée. Maar is, om die naar waarde te eeren, de uitreiking van een vaandel noodig? Laten we toch de oude vaandelkwesties niet ophalen. De infanterie heeft hare vaandels nog. Waarvoor? Zelfs tegen den I. Y. ziet men ze naar de veld rustkamers verhuizen En voor vredestijd? Strijdende onder George Duray in „L'Offieier éducateur (1904)" zegt J. J. Rousseau in „Lettres a d'Alembertof neen, laat ik op „Eigen Bodem" blijven en verwijzen naar den Mil. Gids 1904 blz. 524 en volgende. NogmaalsEerbied voor de bewonderenswaardige energie en voorbeeldige plichtsvervulling van het korps maréchaussée

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1908 | | pagina 264