1091
vreesden we al, dat deze „Bijdrage tot de oplossing van het
Atjeh vraagstuk'', weer de zachtmoedigheid tegen den Atjehschen
vijand zou prediken, aan welke zachtmoedigheid we reeds zooveel ellende
te wijten hebben. Dit is intusschen gelukkig niet het geval. Aan het
hoofd van het door S. gewensehte Atjehsche Bureau zou moeten staan
„iemand van groote rechtschapenheid en onpartijdigheid, die de taal
„des Lands en de Atjehsche zaken machtig is, die zeer veel ge-
„duld heeft, zich geschikt personeel mag toevoegen, terwijl goed bezol
digde, geschikte en de minst onvertrouwbare Hoofden van Atjeh er
„tevens deel van zouden kunnen uitmaken".
„De minst onvertrouwbare Hoofden..." Dat teekent!
Het plan lijkt ons voor uitvoering noch geschikt, noch gewenscht. De
enorme uitgestrekheid van 't thans bezette of bepatrouilleerde Atjeh-,
Gajoe- en Alasgebied maakt decentralisatie ook op dit gebied eerder
wenschelijk. Indien wij eene „Bijdrage tot de oplossing van het Atjeh-
vraagstuk" mochten leveren zou het deze zijn:
„Laat het Nederlandsche Yolk en hare Vertegenwoordiging en Pers
„den moed eD de ontberingen van 't Indische Leger op prijs stellen, in
„plaats van 't oor te leenen aan lasteraars. Dan zal met opgewektheid
„gediend worden en zullen we weer tal van Atjeh-specialiteiten krijgen
„als onze betreurde Vis, Campioni en anderen, om van de nog levenden
„niet te spreken. Dan zal de oprichting van een Atjehsch Bureau met
„de „minst on vertrouwbare Hoofden" als leden niet noodig zijn voor
„adviezen van den Gouverneur."
Mr. O. B. Nederburgh bespreekt de vraag, of behoefte bestaat aan
regeling van de positie der Indische officieren bij de wet
van het standpunt eens tegenstanders. De argumenten der voorstanders
lijken ons krachtiger dan die van Mr. N., die meer tracht den bestaan-
den toestand goed te praten dan de vraag naar wettelijke regeling te
ontzenuwen. Zijn laatste argument, waaruit zou moeten blijken dat
bestendiging van den tegenwoordigen toestand niet alleen wenschelijk.
maar ook noodig is, steunt op eene aanhaling uit Buijs „De Grondwet"
en geeft te kennen, dat, wordt tot regeling bij de wet overgegaan van
het eene onderwerp (i. c. de positie der officieren) men licht gedwongen
zal zijn, het ook te doen voor andere, waarvan overlading van het Par
lement met werk het gevolg zou zijn.
Deze door Mr. Nederburgh bedoelde mogelijkheid zou dan toch zeker
in den loop der tijden wel gebleken zijn, evengoed als het verlangen der
officieren naar positieregeling bij de wet. Het komt ons dan ook voor,
dat de werkzaamheden van het Parlement zich niet tot in 't oneindige
zouden behoeven uit te strekken, zooals Mr. N. vreest, doch gevoegelijk
zouden kunnen eindigen (wat deze materie betreft) wanneer de positie
van militaire en burgerlandsdienaren door de Volksvertegenwoordiging
geregeld zou zijn.
De lezing van hierbedoeld artikel kan intusschen ook allen voorstan
ders der onderwerpelijke kwestie krachtig worden aangeraden.
Het Maandblad voor den Onder-officier der Landmacht in Nederlandsch-
Indië No. 2 (September) maakt weder een sympathieken indruk, geba
seerd als de inhoud is, niet op een kankerzucht, een afbreken a tort et