1114 van ons vaktijdschrift bij de behandeling van dergelijke actueele onderwerpen aan personen als een Tommy Atkins inderdaad eenige aanleiding om een op onjuisten grondslag berustend en daardoor onbillijk oordeel uit te spreken over de waarde van ons periodiek 1). Voorts, dat schrijver op een m. i. minder gelukkige wijze den naam, en zelfs de kwaliteit van den heer de Greve in zijn artikel heeft gemengd. Over de ongegrondheid van de tot dezen hoofdofficier gerichte beschuldiging zullen wij straks spreken. Wij teekenen vooreerst slechts aan, dat de persoonlijke aanval 1) Zie Soer. Handelsblad van 4 Sept. j. 1. en Indisch Militair Tijdschrift No. 9 van 1908 bladz. 914. Als kantaanteekening hierop het navolgende. Aannemende, dat T. A. uit overtuiging zijn afbrekende critiek heeft neergeschreven, en niet uit minder edele drijfveeren, zooals een entrefilet van de Javabode ons zou doen gelooven, dan nog trek ik in twijfel of T. A. Indisch officier is, in elk geval een Indisch officier, die in de gelegenheid is geweest zijn denkbeelden aan de werkelijkheid te toet sen en dat ook heeft gedaan. Dan toch zou hij anders hebben gesproken. T. A. schrijft als een idealist, en als alle idealisten ziet hij het goede voorbij om zich blind te staren op het onbereikbare. Hij is ontevreden, ja mèèr dan dat, omdat ons tijd schrift geen getrouwe afspiegeling is van het denken en voelen eener intellectueel hoog staande gemeenschap van officieren. T. A. is onrechtvaardig, waar hij de oorzaken daarvan zoekt bjj de redactie, die, het is mijn overtuiging, gaarne anders zou willen; hij spreekt bovendien onwaarheid, waar hij de tegenwoordige redactie aanwrijft, dat zij stelselmatig juist die zaken buiten het tijdschrift houdt, welke den officier belang inboezemen. Een ieder, die het tijdschritt van nu kan vergelijken met dat van vroeger, zal van het streven der redactie voorzeker een tegenovergestelde getuigenis moeten afleggen, en de klimmende belangstelling, waarmede het in het officierskorps wordt begroet, moge der redaciie een bewijs zijn, dat haar stre ven ook gewaardeerd wordt. 't Is niet den heer Kooij te wijten, dat wij in Indië nog niet kunnen bogen op een intellectueel hoog staande gemeenschap van officieren, genegen om binnen de grenzen door do krijgstucht geboden, getuigenis af te leggen van hun denken en voelen. Die gemeen schap bestaat niet; immers, bestond zij wel of was haar ontwaken zoo spoedig te ver wachten ais T. A. ons zou willen doen gelooven, dan zou zij zich met ot zonder ons tijdschrift reeds hebben geuit. Al wat rijp en groen vooral groenin de dagbladen ver schijnt, zal T. A. toch niet willen aanmerken als een, zij het ook flauwe afspiegeling van het denken en voelen eener intellectueel hoog staande gemeenschap? De overwegingen, die deze enkelingen de voorkeur doen schenken aan een dagblad, zijn als regel van strikt personeelen, meermalen van krijgstuchteljjken en niet zelden van zuiver materiee- len aard, dat weet T. A. ook wel. Mijn vermoeden, dat T. A. geen Indisch officier is, doet mij het onwaarschijnlijk achten, dat hij den handschoen zal kunnen opvatten, hem door de redactie toegeworpen. Het zou anders veel van den onsympathieken indruk kunnen wegnemen, die zijn gebrek aan ap preciatie voor het streven en den arbeid van anderen ongetwijfeld op den lezer moet hebben gemaakt.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1908 | | pagina 470