- 1210
standen in Nederland en hier zoo hemelsbreed verschillen door
de zoo verschillende eischen door den dienst gesteld en door
het verschil in dienstjaren in beide legers, dat een vergelijking
niet wel mogelijk is en ook van zeer problematiek nut zou zijn.
Bijlage C. geeft een beeld van de andere reden die tot de
wanverhouding bij de verschillende wapens zou hebben geleid.
Aangezien die bijlage wel de verliezen geelt voor de ver
schillende wapens, doch overigens alleen voor de infanterie ver
der is uitgewerkt, wordt geen beeld verkregen. Overigens be
grijpen wij niet, waarom indien het gemiddeld verlies bij de
infanterie over een tijdvak van 10 jaren blijkt 53 te bedragen,
slechts gerekend wordt op een cijfer van 51 bij de berekening
wanneer het overcompleet kan zijn ingeslonken. En toch is
dat cijfer 53 wel een minimum, waar het jaar 1907 het bui
tengewoon klein verlies gaf van 38. (over de jaren 1898 t/m.
19C6 is het gemiddeld verlies M1^).
Nogmaals, cijfers spreken, maar bij de beoordeeling hunner
waarde, het maken van gevolgtrekkingen, moet men zeer om
zichtig te werk gaan.
In zijn verder betoog beredeneert A. v. H. dat blijkens bijlage
B, te rekenen naar een verloop van 5 promotiën, in de laatste
jaren 25 a 30 van eenzelfde promotie den hoofdofficiersrang
behalen.
Blijkens den staat aangevende het aantal officieren van de
Infanterie benoemd in de jaren 1874 t/m. 1885 (zie blz. 1012)
moet het getal dat gemiddeld den hoofdofficiersrang bereikti
echter niet gesteld worden op 25 a 30 maar op 25, zoodat in
dien gemiddeld 53,5 officier per jaar benoemd worden in de
toekomst wordt dit cijfer heel wat kleiner; zoo bijv. over de
jaren 1908 t/m 1915 slechts gemiddeld 38 er gemiddeld nog
geen 13,5 den hoofdofficiersrang behalen, dus een aantal dat
volgens de, slechts over 5 jaren loopende, statistiek in over
eenstemming is met de gemiddeld benoodigde aanvulling van
13 per jaar.
Het ligt niet in onze bedoeling het betoog van A. v. H. op
den voet te volgenwij hebben slechts, waar met zooveel kracht