1251 - uitloopt op honger, de nachten doorgebracht op den steengrond, of in den modder, onder het geplons van tropische regens, de dagen gemar cheerd over de bergen, door de wouden, door de moerassen, waarin men zich 's nachts moet ophijschen aan een boom om in de takken een droge en vaste plek te vinden om te rusten, steeds achter een onnaspeurlijken vijand aan, die, zegt men, eigenlijk geen vijand is, die in Nederland zelf althans vrienden, verdedigers, gevoelige zielen vindt om te verkon digen, dat hij toch zoo'n dappere en edele man is, strijdende voor zijn vrijheid, voor zijn gezin, voor zijn ideaal, tegen onze militairen, afma kers van gewonden, beulen van vrouwen en kinderen, bloedhonden aan de hielen van vluchtenden. De vijand Onze troepen gaan op die ex- peditiën achter een vijand aan, dien zij als zoodanig kennen. Maar zij hebben een vijand in den rug: het zijn die gevoelige Nederlanders die voor hun digestie thee slurpen in een luie houding op hun stoel en met deugdzame verontwaardiging de krant lezen, waarin het staat te lezen wat in de Tweede Kamer gesproken wordt over het bloeddronken ge weld van het Indische leger. Neen, ik heb het niet geweten, niemand weet het in Nederland, wat van onze troepen gevorderd wordt op die expeditiën, uittrekkende zonder fanfares of oorlogsgeschal, die zoo weinig zeggen tot de verbeelding van de onwetende en dus hard en onredelijk oordeelende thuisblijvers. Daartoe moet men uit den mond van officieren en minderen het onop gesmukte verhaal hooren van zooveel toewijding, zooveel doodsverachting, zooveel doorzettingskracht en vastberadenheid, gepaard aan zooveel ellen den van ziekte, ontbering, uitputting en slapelooze nachten. En dan, eindelijk de pacificatie van een landstreek, waarbij officier en soldaat plotseling een geheel anderen kant van hun karakter moeten toonen, dien men in ons praatzieke land evenmin naar waarde weet te schatten. Hoe zij door joviale tegemoetkoming, door rechtvaardigheid, door ridderlijkheid het vertrouwen der bevolking moeten winnen, opdat deze naar haar dorpen terugkeere en den vreedzamen arbeid hervatte. Hoe officier en soldaat zelf aan dien vreedzamen arbeid gaan, en bewijzen van alles te kunnende officier als bestuurder, rechter, medestichter, de soldaat als aanlegger van wegen, bouwen van bruggen, graver van bronnen, oprichter van huizen, in één woord, officier en soldaat, man des vredes, verkondiger van een nieuwen dageraad van rustigen arbeid en toekomstige welvaart. Ook dit heb ik niet geweten, ook dit weet nie mand in Nederland, die niet gezien heeft wat onze troepen in dit Zuiden van Celebes hebben verricht. Wat zij elders doen, hoe zij elders doen: ik weet het niet, ik moet daarover de praters laten praten, en de schrij vers laten schrijven, en de schenders laten schenden. In dit land hebben zij in twee of drie jaren tijds een glorieus werk van aanvankelijke bescha vingsorde verricht, en zonder ophef, maar blijmoedig en tevreden over de resultaten van hun arbeid gaan zij voort het te doen, roemende den nu zoo fel en zoo boosaardig aangeblaften man, die hen ertoe geroepen heeft, den gouverneur-generaal "Van Heutsz. Maurits Wagenvoort. (Overgenomen uit het Ochtendblad vjd N. Courant van 18 Oct. jl.).

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1908 | | pagina 611