18
ter zake van de door hem begeerde, nieuw te scheppen, staatsrechtelijke
positie van den „Leider der Verdediging".
In de Nota vindt men die opvatting aangegeven in den aanhef van
hetgeen onder a. van titel A. tevoren vermeld is
Uit het gestelde op andere plaats (ad 5o. titel A. tevoren) kan worden
afgeleid, dat voor de gedachte staatsrechtelijke regeling een verandering
in de bepalingen van de Grondwet zou vereischt worden. Omdat die
verandering van bijzondere fundamenteelen aard schijnt en men ter zake
van consequentiën uit nog toekomstige wetswijzigingen lichtelijk de be
doelingen kan misvatten, zal de ondergeteekende de staatsrechtelijke zijde
van de Nota buiten bespreking laten en zich bepalen tot de vraag of
de door den samensteller voorgestane regeling, uit het oogpunt van de
hoogere bevelvoering, verbetering zou brengen.
De ondergeteekende deelt het gevoelen in de Nota uitgedrukt, dat hoe
minder verschikkingen bij mobilisatie in de bevelvoering noodig zijn,
hoe beter.
Ook kan hij er mede instemmen, dat zoowel de legerstaf als de mari
nestaf de samenstelling blijve een oogenblik in het midden in oorlogs
tijd moeten ressorteeren, niet rechtstreeks onder een departement van
algemeen bestuur, maar rechtstreeks onder den leider der verdediging.
Hij moet echter in verband met deze twee punten van instemming de
aandacht vestigen op het volgende.
„Aangezien in vredestijd geen leider der landsverdediging in functie
is en de Minister van Oorlog alsdan als legerbestuurder optreedt, moet
de legerstaf in gewone tijden ressorteeren onder dien Minister, als onder
deel van het Departement van Oorlog, doch de organisatie moet zoo
danig zijn, dat bij mobilisatie die staf onverwijld van het Departement
van Oorlog kan worden losgemaakt".
Het komt in deze zinsnede vooral aan op den tusschenzin „als onder
deel van het Departement van Oorlog". Dit is het punt in quaestie,
dat de steller der Nota als uitgangspunt neemt, maar dat juist de zaak
betreft, die men zou moeten betoogen.
Het is den ondergeteekende inderdaad niet duidelijk waarom het per
soneel, dat in de Nota als legerstaf bijeengedacht is, niet evenals thans
en evenals in zijn ontwerp-regeling rechtstreeks onder het Departement
van Oorlog zou kunnen ressorteeren, zonder dit „als onderdeel van het
Departement" te doen.
Naar de meening van den ondergeteekende zijn aan die centralisatie
overwegende bezwaren verbonden, waarop nader wordt teruggekomen.
Waarschijnlijk is, dat de samensteller der Nota, onder voorbehoud van