27
vermeldde; immers ik stelde daar voor, dat de leider der landsverdediging
in geval van mobilisatie door de Regeering zou worden benoemd, wat
Diet in overeenstemming zou zijn met een bepaling in de Grondwet die
den Koning als zoodanig aanwijst.
Op een andere plaats heb ik een uitdrukking gebezigd die daarmede
eenigszins in strijd is. Zoo heb ik gezegd „aanvaardt men het denkbeeld
dat de Koning de aangewezen leider der landsverdediging zal zijn, dan
moet.... dit moet nu worden veranderd in „kan zijn".
Dan wordt de leider niet door de Grondwet benoemd, maar wordt de
benoeming overgelaten aan de Regeering.
's Ministers antwoord op mijn Nota geeft mij aanleiding het volgende
te doen opmerken. Ik volg den Minister zooveel mogelijk op den voet
en zal mij, aangezien een volledige mondelinge behandeling van deze
zaak in deze Kamer haar bezwaren heeft, zooveel mogelijk bekorten. Ik
lees dan
„Wordt de uiteenzetting door den ondergeteekende juist opgevat, dan
zijn de bezwaren in de Nota ontwikkeld, voor een deel niet zoozeer ge
richt tegen de voorgenomen wijzigingen, dan wel tegen het feit, dat niet
meerdere wijzigingen zijn aangebracht."
Toch niet, Mijnheer de Voorzitter. Ik meende mijn bedoeling toch
zoo duidelijk mogelijk te hebben aangegeven. Ik ben tegen de wijzi
gingen die de Minister zich voorstelt in te voeren, omdat zij zich niet
aansluiten bij de regeling welke ik als de eenig beste beschouw. Daarom
zijn die wijzigingen voor mij onjuist, terwijl ik ook aanleiding heb om
in volstrekten zin, onafhankelijk van mijn voorstel, de plannen van den
Minister met de inspecteurs minder goed te achten. Ik heb volkomen
goed begrepen, dat in de korte spanne tijds, waarin de Minister was
overladen met werkzaamheden, van hem niet was te eischen, dat hij
het geheele complex zou klaar krijgen, en de zaak kon evenmin wach
ten wat dit gedeelte betreft, omdat in den nieuwen toestand moest wor
den voorzien. Alleen gaat de Minister m. i. „niet in de goede richting".
De Minister zegt verder:
„Hij" de steller der Nota „meent dat een wijziging in de bevels
organisatie van het leger met de eischen van een goede oorlogsvoering
lichtelijk in botsing zal komen, indien daaraan niet tevens gepaard gaat
een daarmede verband houdende wijziging in de inrichting van het
Departement van Oorlog.
„Dit komt den ondergeteekende voor, een minder juist uitgangspunt
te zijn. Hoe de werkwijze van het Departement georganiseerd is, schijnt
tot de deugdelijkheid van een regeling der hoogere bevelvoering slechts
in een verwijderd verband te staan. Op de werkwijze van het Depar-