978
civiele gezaghebbers zorg te dragen dat zulks mogelijk is. De groote
verliezen sedert 1904 zijn voor een aanmerkelijk deel niet voor den
vijand geleden, doch aan rustende troepen toegebracht, ten gevolge van
het vermeerderde contact met de inlandsche bevolking, gepaard aan de
nieuwe tactiek der kleine afdeelingen overigens meerendeels in gevechten
van kleine afdeelingen tegen dikwijls niet veel sterkere benden.
De schrijver, die zich y x teekent, hoopt met het bovenstaande te hebben
duidelijk gemaakt dat bij het militair politie-toezicht, volgende op expedition
ter bestraffing van een volksstam of verovering van een landstreek „zeer
zeker voor artillerie géén taak is te vervullen" en dat ook de krijgsge
schiedenis leert dat althans de be r ga r ti 11 e r ie best gemist kan worden.
Hij eindigt zijn tweede betoog met de verzekering dat ook hij prijs stelt
op een krachtige medewerking van artillerie tegenover een gelijk- of meer-
waarJigen tegenstander, en wenscht daartoe krachtig positiegeschut om
den vijand op te houden en den doortocht te betwisten naar het binnen
land, zich met deze uitspraak echter naar onze meening wel wat al te
gemakkelijk van dit vraagstuk afmakende.
Hij blijft bij zijn gevoelen, dat onze Indische troepenmacht te zwak is,
om er veldartillerie bij in te deelen.
Nu verdenken wij den schrijver, dat hij ook op twee gedachten hinkt.
Als politieleger hebben we geen artillerie, geen genie, geeu uitgebreid
departement, geen intendance, niets van dat alles noodig, en kunnen we
het heel wat eenvoudiger af. Blijft de bestrijding van den B.Y. waarvoor
we wel artillerie noodig hebben, en zelfs heel superieure, 't zij op een krach
tige vloot 't zij in een krachtig leger. Zooals de zaken nu staan, waarbij
een bepaald vooropgezette meening in zake de taak van ons Leger moei
lijk te onderkennen valt en de bereden artillerie geen geschut heeft, is
van het personeel ontegenzeggelijk meer nut te trekken door het tijde
lijk dienst te laten doen bij het voetvolk, tot tijd en wijle het vraagstuk
der Landsverdediging door de Regeering eens ernstig worlt
ter hand genomen.
Het Beheer der Militaire Cantines.
Verschillende bladen bevatten indertijd het bericht, dat de legercom
mandant eenigen tijd geleden het gevoelen heeft gevraagd van de afdee-
lingscommandanten omtrent zijn voornemen om den korporaal en den
soldaat medezeggingschap toe te kennen in het beheer der cantines.
Volgens de thans bestaande bepalingen berust dat beheer bij de z. g.
officieren-commissarissen, bijgestaan door twee onderofficieren-administra
teurs, die in 't bijzonder den cantinehouder moeien controleeren, toezicht
houden op gebouwen en meubilair en geboord worden in zake verbete
ringen en veranderingen in alles, wat op de instelling betrekking heeft.
Ook kunnen zij voorstellen tot verbeteringen indienen. "Waar nu de
onderofficiers-cantir e in den regel een deel uitmaakt van die voor de
soldaten, zouden b. v. een of meer der minderen met een of meer onder
officieren een commissie kunnen vormen, die onderling de verschillende
werkzaamheden kunnen regelen en tot wie ieder deelnemer aan de can-
tine zich met verschillende klachten, voorstellen (desnoods op schrift) zou
kunnen wenden. Indien er nu maar voor gezorgd wordt, dat controle
op meerderen door minderen wordt vermeden.