Het Bevordermgsvraagstuk* Toen bij Koninklijke boodschap van den 12en Maart 1900 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal ter overweging werd aangeboden o. a. een ontwerp van wet tot regeling van de bevordering, het ontslag, het op non-activiteit en het op pen sioen stellen der mil. officieren bij de landmacht, geschiedde dit uit overweging dat de bestaande wetten gebrekkig en ver ouderd waren. Met recht mocht dat gezegd worden, waar toch voor die aangelegenheid nog de Wet van 28 Augustus 1851 (Nederlandsch Staatsblad No. 128) gold. De nieuwe bevorderingswet is in 1902 tot stand gekomen en heeft wat betreft het bevorderen van de officieren der landmacht voornamelijk nieuwe regels gesteld voorde bevor dering bij keuze van officieren in den luitenantsrang, niet tot het personeel van den geneeskundigen dienst behoorende en een grens gesteld voor den leeftijd, waarop een niet tot het personeel van eenige nader aangeduide diensten behoorende officier in tijd van vrede nog in aanmerking kan komen voor den rang van kapitein en voor bevordering tot hoofd- en opper- officier. De Minister heeft dus deze middelen te baat genomen, om de bevorderingskansen van hen, die daarvoor in aanmerking komen, te verbeteren, waarbij nog moet worden gerekend een andere maatregel, namelijk om aan officieren na een zekeren diensttijd, indien zij op verzoek worden ontslagen, reeds recht te geven op pensioen, doch onder verplichting om nog gedurende eenige jaren ter beschikking van de Regeering te blijven I) Art. 2e ad. 6e van de Pensioenwet van 1902 zegt: Het recht op voortdurend pensioen wordt verkregen na een werkelijken dienst van ten minste 20 jaren voor een officierwanneer de belanghebbende op zijn verzoek uit den dienst wordt ontslagen onder de verplichting na dat ontslag nogte Onzer beschikking te blijven tot hij den leeftijd van 55 jaren zal hebben bereikt. I. M. T. 1908. 64

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1908 | | pagina 341