BOEKENTAFEL
In de(n) Militaire(n) Spectator No. 9 zet kapitein Tonnet zijn studie
in legeraanvoering, de verdediging van een klein land, voort en be
spreekt in deze aflevering bet zoo gewichtige vraagstuk van de samen
werking tusschen Leger en Vlooteene samenwerking die in den oorlog
van 1S64 (zooals bekend is beeft kapitein Tonnet de verdediging van
Denemarken tot voorbeeld in zijn studie genomen) door bet ontbreken
van een algemeene leiding der verdediging bij de Denen veel te wen-
schen overlaat.
Uit verschillende aanhalingen uit het Deensche Stafwerk blijkt weder
eens, hoe moeilijk het is, de gewenschte samenwerking in het kritieke
oogenblik te improviseeren. Wij nemen uit het belangrijke artikel het
volgende leerrijke citaat uit 't Stafwerk over:
„De minder goede verhouding tusschen den Commandant van het
Eskader en den Opperbevelhebber had zijn grond deels daarin, dat de
„eerste de eischen, door het Leger aan de Yloot gesteld, veel te hoog
„en niet altijd uitvoerbaar vond. Anderdeels dat de beide betrokken
„autoriteiten elkander niet in voldoende mate met het voor eene goede
„samenwerking noodige vertrouwen tegemoet kwamen.''
En den slotzin van den schrijver:
„W'are de hoogste leiding van zee- en landmacht beiden in Vorstelijke
„hand geweest, ware dat deel der zeemacht, dat in eng verband met
„het veldleger ageerde, onder het rechtstreeksch bevel van een Opper
bevelhebber gesteld geweest, in wiens Hoofdkwartier kolonel Muxoll
„eene werkzame taak zou hebben gevonden, dan schijnt het mij toe
„zou de weg voor eendrachtig samengaan zijn gebaand geworden".
Kapitein van der Hoog bespreekt verschillen tusschen het Duitsche en
het Nederlandsche Reglement voor de Veld-Artillerie. Mogen zulke be
sprekingen ook voor onze Artilleristen spoedig prcictisch nut hebben
De Militaire Gids No. 9 brengt o. m. een artikeltje van luitenant
S. Schilderman over de ontwikkeling van den snelvuurhouwitser met
vuurmond terugloop. Verder een van ovel' (^e Inrichtingen van Mili
tair onderwijs. Daarin wordt bepleit de opheffing der Cadettenschool die
schadelijk voor onderwijs en Staat genoemd wordt, omdat zij de beroeps
keuze dwingt te doen op te jeugdigen leeftijd. Over deze kwestie is al
veel geschreven, ons komt het echter voor, dat de Staat bij een latere
beroepskeuze niet gebaat zou worden en dat zijn belang dus toelating
tot de officiersopleiding op jeugdigen leeftijd eischt. De „oude"' Academie,
zonder C. S. is voor velen de ideaalopleiding (menschelijkerwijze gesproken).
In hetzelfde artikel wordt weder eens het schulden maken aan den
Hoofdcursus besproken en worden daartegen krasse maatregelen nood
zakelijk geacht en aangegeven.