169 O. dat door beklaagde wordt verklaard er zich niet van bewust geweest te zijn en nog niet te zijn, dat hij onderbevelhebber was van de openbare macht, hoewel hij erkent, hij bivakcommandant was te Tangse, doch dat uit een vergelijking van art, 126 met art, 167 wetboek van strafrecht voor Europeanen reeds blijkt dat onder openbare macht ook verstaan wordt het leger, welke meening gedeeld wordt door Mr. W. de Gelder, Vice-President van het Hoog-Gerechtshof in N. I. in zijn werk over „Het strafrecht in Nederlandsch-Indië" die vermeldt dat onder openbare macht gerekend moeten worden politie, leger en schutterij en overeenkomt met verschillende sententiën van het H. M. Gerechtshof van recenten datum, zoodat beklaagde als bivakcommandant te Tangse was onderbevelhebber der openbare macht O. dat voorts beklaagde ontkent misbruik gemaakt te hebben van het gezag, dat hij uithoofde zijner betrekking had, zulks grondende op het niet voorgeschreven zijn van zijn gezag als bivak com mandant, doch dat afgescheiden van de omstandigheid, dat voor een bivakcommandant reeds o. m. eene instructie is te vinden in de instructie voor de plaatselijke en plaatselijk militaire commandanten in tijd van vrede (zie ook art. 37 daarvan) het misbruik van het gezag in casu niet gelegen is in het treden in de rechten van andere autoriteiten of in het plegen van algemeen erkende immoreele handelingen, zooals beklaagde vermeent, doch afhankelijk is van liet al of niet wettige van het gepleegde feit waaruit moet blijken of door het geven van den last tot het uitvoeren gezags- misbruik is geschied O. dat ook door beklaagde zijne ontkentenis dat hij als bivakcommandant te Tangse in de uitoefening zijner bediening zonder wettige beweegredenen misbruik gemaakt zou hebben van het gezag, dat hij uithoofde zijner betrekking had, gegrond wordt op de bewering dat het schieten door de gampong om de bevolking tot straf schrik aan te jagen, nergens verboden, nergens voorgeschreven is, doch dat, indien geen bijzondere redenen daartoe bestaan, afgescheiden van de bijzondere strafbaarheid op grond van de gevolgen, reeds een verbod te vinden zou zijn in art. 8 Ao. 6 van het algemeen politie-strafreglement; O. dat het overige van beklaagdes beschouwingen moet dienen om aan te toonen, dat het door hem gelaste schieten door de gampong was oorlogsnoodzaak en volkomen in overeenstemming met hetgeen in een dictaat op de militaire academie werd geleeraard, met hetgeen door schrijvers als Nijpels en den Beer Poortugael wordt vermeld, met hetgeen in Atjeh toegepast, wat betreft solidariteit; O. dat de solidaire aansprakelijkheid, volgens het door beklaagde aan gehaalde werk van den Beer Poortugael, een gebruik is geworden van den oorlog, doch in strijd met het recbt, dat, waar het solidariteitsstelsel door Inlandsehe volkeren in toepassing wordt gebracht,^ het in het belang van ons optreden is daarvan gebruik te maken (in het dictaat wordt als gevolg daarvan bij beschieting het boetestelsel aanbevolen), doch zulks niet leiden mag tot eene verwerping van alle rechtvaardigheid eergevoel en menschlievendheid, oorlogsnoodzaak wel tot de toepassing van het beginsel mag leiden, niet wraakgevoel en bestraffing O. dat bovendien, waar het beginsel van solidaire aansprakelijkheid leidt tot beschieting, het oorlogsgebruik verlangt en wat dit betreft levert de geschiedenis van den Atjehoorlog der laatste jaren de voor-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1909 | | pagina 187