170
beelden ook op dat vrouwen en kinderen in de gelegenheid gesteld
dienen te worden om zich te onttrekken aan het oorlogsgeweld;
O. dat waar het idee van krijgsverraad zou worden geaccepteerd dit
alleen gelegen zou kunnen zijn in „handelingen" niet in het nalaten
hulp te verleenen, terwijl, waar de bevolking van Poeloe Meusidjid
handelingen pleegde, die ten doel hadden het leger te benadeelen, zulks
niet nagegaan, niet bewezen was, van bestraffing van krijgsverraad geen
sprake kon zijn, wel van eene toepassing van het strafwetboek voor In
landers als betreffende misdrijven tegen de veiligheid van Nederlandsch-
Indië en wel afdeeling II en III;
O. dat wat betreft represaille-maatregelen de bedoeling van „verplich
tingen" in het door beklaagde aangehaalde gedeelte van het werk van
den generaal den Beer Poortugael niet is de verplichtingen, door den
eenen oorlogvoerenden staat of zijne onderbevelhebbers, opgelegd aan
de bevolking van den anderen staat, om hulp te verleenen, terwijl trou
wens bij lezing van het aangehaalde gedeelte zal blijken, dat bedoeld wor
den represaille-maatregelen vóór den oorlog, een middel om den oorlog
te voorkomen, bovendien tijdens den oorlog het nemen van represaille
volgens denzelfden schrijver nog alleen door het oorlogsrecht als wettig
erkend wordt wanneer de vijand: le de erkende krijgsgebruiken minacht
of van oorlogsmiddelen gebruik maakt, die met het volkenrecht in strijd
zijn2e weigert kwartier te geven3e tot misleiding beschermende
onzijdigheidsvlaggen bezigt voor militaire doeleinden;
O. dat de verplichting der bevolking opgelegd om te berichten wan
neer kwaadwilligen in een gampong aanwezig zijn niet is gebaseerd op
oorlogsrecht, doch een toepassing is van het begrip vervat in art. 67
wetboek van strafrecht voor Inlanders
O. dat het plegen van geweld door beschietingen tegen een bevolking,
die beschouwd wordt te staan onder het Ned. Indisch gezag, omdat ze
geen hulp verleent door te waarschuwen zeker niet gewettigd geacht
kan worden, waar andere middelen bestaan om te bestraffen
O. dat thans beamende hetgeen door Nijpels vermeld wordt in zijne voor
dracht, waarin in strijd met hetgeen beklaagde, bij het citeeren een
gedeelte weglatende, wil doen voorkomen, juist betoogd wordt dat de
toepassing der humaniteit is gebleken een oorlogswapen van beteekenis
en kracht te zijn van meer waarde, van verder strekkende uitwerking
ten goede dan de ruwheid, die angst aanjagen als oorlogsnoodzaak
beschouwde (zie bl. 592 afl. VIII van het door beklaagde vermelde
orgaanen dat het geweld, dat zich verder uitstrekt dan de krijgs
macht van de tegenpartij, bepaalde oorlogsnoodzaak moet zijn, geen kastij
ding, geen wraakoefening, geen uiting van verbittering (blz. 618) en aan
de hand van hetgeen voorkomt in de commandantsorder van 8 Juni
1905 No. 54, in de voordracht van J. P. Michielsen in 1901 gehouden in
de vereeniging ter beoefening van de krijgswetenschap over „het verband
tusschen de staatkunde en de strategie in onze Indische oorlogen (blz.
45 en 46) en blz. 511 van „de strategie in Nederlandsch-Indië" door
B.. G. Doorman, nagegaan dient te worden of de door beklaagde gelaste
handeling werd geboren uit oorlogsnoodzaak;
O. dat naar 's Krijgsraads meening beklaagde andere middelen tot zijne
beschikking had om gedaan te krijgen, hetgeen hij verlangde, het op
houden van de beschietingen, al verkreeg hij succes door het schieten in