186 de zeemacht in Neder landsch-Indië in het algemeen gesproken moet berusten bij één minister, zijn verreweg de meesten, die zich over het vraagstuk hebben uitgeproken van oordeel, dat niet aan den minister van koloniën, gelijk de commissie wil, maar aan diens collega van marine, die verantwoordelijkheid moet worden opgelegd. Dat op deze wijze, mits men de consequenties aandurve, de toestand nog wel gecompliceerder en minder gewenscht wordt dan nu reeds het geval is, schijnt niet gevoeld te worden. Het uitschakelen van den minister van koloniën, wat betreft de maritieme defensie, maakt de verantwoordelijkheid voor de geheele defensie tot een wassen neus, een verstoppertje-spelen, schept een bron voor nooit eindigende conflicten en plaatst den gouverneur generaal, den „man on the spot", den man die het doen moet, onder twee chefs. Maar de samenwerking der departementen, zoo betoogt de oppositie, en dan, niet elk minister maar de regeering en bloc is verantwoor delijk. WordsWords Wie zoo schrijven en denken houden geen rekening met de werkelijkheid en met de historie. Zij vergeten niets meer of minder, dan dat de geheele geschiedenis onzer macht ter zee, nadat in 1849 een samen smelting heeft plaats gehad van de toen opgeheven koloniale marine met het auxiliair eskader en het geheel, zoowel wat het materieel als wat het personeel betreft, als een deel van de nederlandsche vloot werd beschouwd, een lange rij van conflicten is geweest. Onvoldoende aanvulling van de vloot, uit Nederland, had ten gevolge dat voor indische rekening in die dagen kleine oorlogsschepen moesten worden gebouwd en dat in 1866 alweer tot een splitsing van het materieel moest worden besloten. Dertig jaren later, in 1897, kwam de „organieke regeling der formatie" tot stand, als gevolg van den eisch des tijds, maar feitelijk omdat de oude strubbeling tusschen de departementen, ook na 1866, lustigjes had voortgeduurd. Die regeling van 1866 is voor Indië noodlottig geweest. Indië werd achteraf geschoven, gelijk pastte in het kader van die dagen, toen de koe nog ruim melk gaf. Yoor de nederlandsche marine werd in dat jaar 4 millioen aangevraagd en toegestaan, en tevens verklaard, „dat voor Indië vooreerst niet meer zou worden gebouwd, dan om aldaar in den loopenden dienst te voorzien." Toen daarop, met het oog op de schei ding van het materieel, de minister van koloniën gelden aanvroeg voor twee pantserschepen ten behoeve der koloniën,... weigerde de Tweede Kamer die gelden toe te staan De maritieme defensie in Indië daalde van toen af geweldig. Speciale voor dienst aldaar bestemde schepen werden niet aangebouwd en de zoo genaamde schepen „voor den algemeenen dienst", die het moederland nog wel wilde toestaan, waren oude stoomfregatten, korvetten en glad dekstoomschepen, vulgo; oudroest. De „verdeelde verantwoordelijkheid" waarvoor nu weer zoo aandoenlijk wordt gepleit, had er toe geleid, dat in het geheel geen ver antwoordelijkheid meer werd gevoeld. Alleen het ram- torenschip Koning der Nederlanden werd in 1871 „voor den algemeenen dienst" op stapel gezet, wat niet wegnam dat in 1873, toen

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1909 | | pagina 204