387
Mijnheer de VoorzitterDe zaak welke in deze motie behandeld
wordt, is niet nieuw. Reeds bij dn behandeling der Grondwet van
1848 kwam zij in algemeenen zin ter sprake. Daarna werd de strijd
voortgezet bij de behandeling van art. 42 van het Regeeringsreglement
en voorts heeft men bij elke gelegenheid die zich in de Kamer
voordeed, het niet aan belangstelling laten ontbreken om voor een
regeling van de positie van den Indiscben officier bij de wet op te
komen. Ook in militaire tijdschriften is over deze aangelegenheid
menig woord geschreven.
In de pers, zoowel hier te lande als in Indië, hield men de zaak
warm. Nog onlangs zijn er twee belangrijke brochures verschenen.
De een getiteld: „De wettelijke waarborgen voor de positie van den
Indischen officier", geschreven door den kapitein van het Indische
leger, A. J. Gooszen, de andere een studie over de quaestie door
den regenwoordigen kapitein J. J. C. van Dijk en uitgesproken in
de Vereeniging „Moederland en Koloniën". Deze rede is in druk
onder den titel„De positie van den Indischen officier behoort bij
de wet te worden geregeld." Naar aanleiding van die rede heeft
de Vereeniging „Moederland en Koloniën" een commissie verzocht
om aan haar advies over deze zaak uit te brengen.
Wat is nu de bedoeling van de motie die door ons wordt voorgesteld
De positie van den officier hier te lande is geregeld bij de wet.
Art. 58 van de Grondwet van 1848, het tegenwoordige art. 60,
stelt met opzicht tot die positie vast, dat de Koning het oppergezag
heeft over zee- en landmacht; dat de verschillende officieren door
Hem worden benoemd, en dat zij door Hem worden bevorderd,
ontslagen en op pensioen gesteld volgens bij de wet te bepalen
regelen. Evenzoo worden de pensioenen bij de wet vastgesteld.
Wat de officieren dus hier te lande betreft, zoo wordt hun positie
voor bevordering, ontslag en op pensioeustelliug bij de wet geregeld.
De wet van 28 Augustus 1851 heeft nu aan dit grondwets
artikel uitvoering gegeven, welke wet later is vervangen door de
wet van 1902.
Geheel anders staat het met de positie van den Indischen officier.
Art. 59 (thans art. 61) van de Grondwet bepaalt, „de Koning heeft
het opperbestuur der Koloniën en bezittingen van het Rijk in
andere werelddeelen.
„De reglementen op het beleid der regeering aldaar worden bij
de wet vastgesteld.
„Het muntstelsel wordt door de wet geregeld. Andere onder
werpen de koloniën en bezittingen betreffende, worden door de wet
geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan."
Op dit laatste lid van het grondwetsartikel komt het nu voor
ons aan. De Grondwet stelt de regeling der positie van de officieren
bij de wet dus niet imperatief voorzij eischt alleen, dat, zoodra
de behoefte blijkt te bestaan, om een of ander onderwerp de koloniën