389 aan, is te vinden in het Regeeringsantwoord van Minister Pahud op het Yoorloopig Verslag over het Regeeringsreglement. De Minister zeide daar: „Het Indische leger is geplaatst in omstandigheden van eenen zeer bijzonderen en moeilijken aard. Het kwijt zich (men zegt dit het Voorloopig Verslag na) op de meest loffelijke wijze van zijne plichten; maar die eenstemmigheid van lof leidt niet tot eenstem migheid van gevolgtrekking. Wettelijke voorschriften veronderstellen den vredestoestand als regel, den oorlogstoestand als uitzondering. In eenige gedeelten van Nederlandsch-Indië, vooral op Java en Madura, moge dit het geval zijn ten gevolge van de daar mogelijke toepassing van het beginsel, om door vreedzame middelen te heer- schen in andere gedeelten van onze bezittingen, waar die toepassing dusver ondoenlijk is bevonden, wordt de tusschenkomst des legers bij herhaling vereischt en daaruit ontstaat de behoefte aan een discretionnaire macht, die zich bezwaarlijk met een wettelijke regeling laat overeenbrengen. Deze bedenkingen zijn wellicht vatbaar voor opheffing, maar dit is niet zoo ontwijfelbaar, dat eene dusdanige regeling nu reeds zou kunnen toegezegd worden". Een regeling bij de wet staat het uitoefenen van discretionnaire macht in den weg en daarom moet van zulk een regeling afgezien worden. Ziedaar het hoofdbezwaar. Maar daarnaast staan nog andere redenen, die als bezwaren dienst moeten doen. Zoo wees de heer Baud op de omstandigheid, dat oen kenmer kend verschil zou bestaan russohen het Nederlandsche eu Indische leger. Het eerste bestond uit landskinderen, door de wet verplicht de wapenen op te vatten tot verdediging van het vaderland. Uit die elementen worden de officieren getrokken, vreemdelingen zijn in den regel uitgesloten. Het Indische leger daarentegen bestond uit vrij willig aangeworven manschappen, voor een gedeelte slechts uit landskinderen bestaande en voor een groot deel uit vreemde elementen samengesteld Uit dat leger worden in den regel niet de officieren genomen welke het aanvoerden. Maar zijn dan zoo zouden we willen vragen de officieren van het Indische leger geen landskinderen en komt het bezwaar boven dien niet geheel te vervallen nu de vreemdelingen in dat leger haast niet meer voorkomen? Doch om nu tot de bezwaren die tegen een regeling bjj de wet rijzen van den laatsten tijd te komen Welke bjjzmdere omstandigheden, welke locale of koloniale toestan den, welke geldige redenen zijn er, om thans waar we voor altoheole wijziging van het Koninklijk besluit van 1859 staan, dit op het oogenblik niet bij de wet te doen?

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1909 | | pagina 415