392 De Regeering had na ernstige overweging begrepen, dat aan de Nederlandsche krijgsmacht gelijke waarborgen als bij de wetgeving van andere landen behoorden te worden verleend. En dan de krijgsmacht in ludië? Hebben de Indische officieren, van welk korps men zoo gaarne hoog opgeeft, die voor onze belangen strijden, hun krachten, zoo noodig hun leven feil hebben, om voor het behoud onzer koloniën te waken, het na een halve eeuw nog niet verdiend, dat ze op voet van gelijkheid met hun Nederlandsche kameraden worden behandeld? Waar dan nog dit bijkomt, dat de officiereu der zeemacht, die in Nederlandsch-Indië verblijven en ook de Gouverneur-Generaal tot hun opperbevelhebber hebben, wel een regeling hunner positie bij de wet hebben. Is het voor ons dapper Indisch officierskorps niet grievend, dat voor hun positie niet die vaste regelen gesteld zijn als hier te lande bij land- en zeemacht? En als dit zoo is, wat moeilijk ontkend kan worden, is dan de behoefte niet aanwezig bedoeld bij art. 61 der Grondwet? 2. Een tweede motief van ethischen aard is: dat de tevreden heid zal terugkeeren, dat meer dan te voren met lust en ijver de vaak moeilijke taak zal volbracht worden. De commissie door de Vereeniging „Moederland en Koloniën" benoemd om advies over een regeling der positie bij de wet uit te brengen, welke commissie bestond uit de heeren: G. T. Soeters, gepensionneerd generaal-majoor Oost-Ind. leger, A. M. Joekes, oud-gouverneur van Sumatra's Westkust, J. P. van Rossum, gepen- sionneeid kapitein ter zee, J. E. van Scbaik, gepensionneerd majoor-intendant Oost-Ind. leger, C. T. H. Tückermann, majoor der genie Oost-Ind. leger, leeraar aan de Hoogere Krijgsschool en M. 0. Bom, kapitein-intendant Oost-Ind. leger, leeraar aan de Hoogere Krijgsschool, was éénstemmig in haar rapport. Zij kwamen, na de redenen aangegeven te hebben waarop haar advies rustte, tot deze conclusie: „Daarom is onze commissie innig overtuigd, dat er be hoefte, dringend behoefte aan wettelijke regeling bestaat. Het mee- rendeel der Indische officieren wenscht zulk eene wettelijke regeling en verwacht daarvan meer zekerheid voor hun toekomst." Laat men het Indische officierskorps een bewijs van vertrouwen en van dankbaarheid geven. Laat men gehoor geven aan zoo menige stem, die uit dit korps vernomen wordt, namelijk een regeling hunner positie bij de wet. De behoefte welke art. 61 van de Grondwet eischt is voorzeker hier aanwezig. Doch naast de motieven van ethischen aard staan nog andere die de behoefte doen ontstaan van een regeling bij de wet. Het zijn gronden die aan de practijk zijn ontleend. De Indische officier klaagt niet zoozeer over de regeling zelf,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1909 | | pagina 418