407 verschenen ia de September-aflevering van De Indische Gids van 1908 van den oud-algemeenen secretaris van het Gouvernement van Nederlandsch-Indië, mr. Nederburgh, getiteldBestaat behoefte aan eene regeling van de positie der Indische officieren bij de wet' Ik wil de zaak nu eens van den anderen kant bekijken en mij stellen op het standpunt door mr. Nederburgh ingenomen. Evenals de geachte afgevaardigde uit Steenwijk heeft deze schrijver gemeend, een onderzoek te moeten instellen of inderdaad voor een reseling als nu door den geachten voorsteller der motie wordt verlangd, behoefte bestaat in den zin van art. 61 der Grondwet. Om die vraag te kunnen beantwoorden, moet men in de eerste plaats nagaan, hoe men sedert de invoering der Grondwet van 1848 over het begrip „behoefte" heeft gedacht. Ea als men dit doet, dan komt men tot deze conclusie, dat men het bestaan van die behoefte heeft aangenomen in die gevallen, waarin niet uitsluitend koloniale belangen waren betrokken en in gevallen waarin de te nemen beslis sing van belangrijken invloed kon zijn op de geldmiddelen. Afge scheiden natuurlijk van de bepaalde onderwerpen, die door de Grondwet zelf wordt aangewezen, als een dergelijke regeling te vereischen. De onderwerpen dan waaromtrent in den zin van de Grondwet, volgens een sedert 1848 gevolgde praktijk, behoefte aan een wettelijke regeling bestaat, zijn betrekkelijk weinig in aantal geweest. Men heeft in het Regeeringsreglement vastgelegd, dat de tarieven van in- en uitvoer bij de wet zouden worden geregeld. En waarom Omdat bij de regeling daarvan ook andere dan Indische belangen betrokken zijn. Zoo heeft men later ook de scheepvaartbepalingen bij de wet vastgesteld om gelijke redenen. Bij de regeling van het auteursrecht in Nederland heeft men in dezelfde wet ook de auteurs rechten in Indië geregeld, daarmede te kennen gevende, dat het auteursrecht een onderwerp was van wijdere strekking, dan in den regel aan koloniale belangen pleegt te worden toegekend. Verder heeft men meermalen den wetgever geroepen om overeenkomsten door den Staat aangegaan, en waarbij Indische belangen waren betrokken, goed te keuren. Zoo ten aanzien van de overeenkomsten met de Nederlandsche Handelmaatschappij, met de Nederlandseh- Indische Spoorwegmaatschappij, met de Billitonmaatschappij. Hier had men te doen met rechtshandelingen, waaraan groote geldelijke consequentiën waren verbonden, en die daardoor vanzelf behoorden onder het toezicht van die macht, die ook volgens de Comptabiliteitswet het beheer der geldmiddelen van Nederlandsch-Indië regelt, namelijk de Wetgevende Macht. Men zou kunnen zeggen, dat op die constante praktijk één uitzondering is gemaakt, namelijk bij de regeling van het mijnwezen door een Rijkswet. Het komt mij echter voor, dat die uitzondering slechts schijnbaar is. In de eerste plaats omdat ook bij de uitoefening van het mijnrecht al heel licht andere dan speciaal

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1909 | | pagina 433