408 Indische belangen betrokken zijn, maar in de tweede plaats omdat wij hier feitelijk staan voor een lacune in het Regeeringsreglement. Dat reglement heeft de grondregels vastgelegd voor de agrarische wetgeving van Nederlandsch-Indië, maar men heeft in 1854, toen men nog niet vermoedde, dat Indië ook zulke rijke minerale schatten in zijn bodem verborgen hield, niet gedacht aan het mijnwezen en daarom dat onderwerp ter zijde gelaten. Toen nu de wetgever ging inzien, dat dit mijnwezen voor Nederlandsch-Indië iets zeer belangrijks was, heeft men, naar analogie van de grondtrekken van de agrarische wetgeving, ook het mijnwezen binnen zijn bemoeiingen getrokken en daaraan een breeder uitwerking in de wet gegeven dan aan de agrarische regeling was toegekend. Een opvolgen van de wenschen van de beide geachte voorstellers zou dus leiden tot een treden buiten het kader, dat sedert 1848 steeds in acht is genomen. Er zal daarvoor dus wel een zeer bijzondere aanleiding moeten bestaan. Welke nu zijn de argumenten, die daarvoor door de beide vorige geachte sprekers zijn aangevoerd? In de eerste plaats heeft men gewezen op de meerdere stabiliteit, die aan bij de wet vastgestelde regelingen eigen is, als men die vergelijkt bij een regeling vastgesteld bij Koninklijk besluit. In theorie is die opmerking volkomen juist, maar in de practijk ziet men, dat ook wettelijke regelingen aan zeer vele veranderingen onderhevig kunnen zijn. Mr. Nederburgh wijst er in zijn artikel op, dat de wet, opgenomen in Staatsblad van 1851, No. 127, op niet minder dan 16 punten is gewijzigd; waartegenover staat, dat het Koninklijk besluit, dat de positie van de Indische officieren regelt, 18 wijzigingen heeft ondergaan. Zeer veel ontloopen die twee rege lingen elkaar in dit opzicht dus niet. Dit argument kan daarom voor mij niet overwegend zijn. In de tweede plaats heeft de geachte afgevaardigde uit Steenwijk gewezen op de zonderlinge interpretatiën, die z. i. kunnen worden gegeven van een regeling bij Koninklijk besluit, en waardoor de positie van de officieren onzeker zou zijn. Maar, Mijnheer de Voorzitter, wie zal tegenspreken, dat ook van wettelijke regelingen wel eens zeer zonderlinge interpretaties kunnen worden gegeven? Nu wij hier staan voor art. 42 van het Regeerings reglement, dat sedert 1860 doorloopend verkeerd is geïnterpreteerd, dat in flagranten strijd met de woorden en de bedoeling van het wetsartikel is uitgevoerd bij Koninklijk besluit, moeten wij ons nu laten afschrikken door de bewering, dat men een regeling bij Koninklijk besluit zoo licht verkeerd interpreteeren kan en men daarom een regeling bij de wet zou moeten hebben Een regeling bij de wet kan evengoed verkeerd geïnterpreteerd worden. Er is verder gezegd, dat het zoo gemakkelijk is eeD Koninklijk besluit te veranderen en niet zoo gemakkelijk in een wet wijziging

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1909 | | pagina 434