409
aan te brengen; ook hier dus weer een argument ontleend aan de
mindere stabiliteit. Maar hier moet men niet vergeten, dat de ver
anderingen, die worden aangebracht in een regeling van de rechts
positie van de Indische officieren bij Koninklijk besluit, niet aangebracht
worden door de autoriteit, die de toepassing in handen heeft, n.l.
door de Indische regeering, maar door het Opperbestuur, vertegen
woordigd door den verantwoordelijken Minister, derhalve door een
andere autoriteit.
Hierin is feitelijk het groote argument gelegen waarom de regeling
bij Koninklijk besluit voor Indië veel minder bedenkelijk is dan een
regeling bij Koninklijk besluit voor Nederland zou zijn, omdat daar
het wetgevend en het uitvoerend gezag in dat geval in één hand
zoude zijn. Zeer zeker, de Gouverneur-Generaal kan wijzigingen in
de regeling voorstellen, maar hij kan ze niet aanbrengen. De Kamer
kan die alleen aanbrengen en de Minister blijft daarvoor verant
woordelijk tegenover de Staten-Generaal.
De geachte afgevaardigde uit Steen wijk heeft gewezen op het geval
van den kapitein Christoffel en op de bijzondere promotie die, met
afwijking van het Koninklijk besluit van 1859, die kapitein heeft
gemaakt. Mij dunkt, dit argument zou sterker geweest zijn, indien
die maatregel door den geachten afgevaardigde was afgekeurd. De
geachte afgevaardigde heeft uitdrukkelijk gezegd: ik keur goed dat
die officier buitengewoon promotie heeft gemaakt; indien de rechts
positie der Indische officieren bij de wet was geregeld, zou ik de
eerste zijn geweest om tot die bevordering zoo zij was voorgesteld
mede te werken. Het eenige, dat hij in het voordeel van een regeling
bij een wet kon aauvoeren was: het zou voor den kapitein Christoffel
zooveel grooter eer zijn geweest als door de Wetgevende Macht was
uitgesproken, dat hij voor bevordering in aanmerking kwam, dan
nu dit door den Koninklijken opperbestuurder is gedaan. Maar welk
onderscheid maakt dit, nu de gelegenheid bestaat, gelijk heden door
den geachten afvaardigde uit Steenwijk is gedaan, om te verklaren,
dat men er in dezen kring ten volle mede instemt, dat voor kapitein
Christoffel een afwijking van de regeling van 1859 is gemaakt.
Er werd nog een ander argument voor het standpunt der voorstellers
uitgesproken, nl. het ethische argument. Het zou voor de officiereu
van de landmacht in Nederlandsch-Indië zoo grievend zijn, dat hun
rechtspositie door een mindere macht werd geregeld dan die de positie
van de officieren der zeemacht waarborgen. Maar is dit verschil niet
veeleer een logisch uitvloeisel hiervan, dat de officieren van de
zeemacht in Indië ressorteeren onder den Minister van Marine, terwijl
de officieren van de landmacht in Nederlandsch-Indië ressorteeren
onder den Gouverneur-Generaal? Indien de positie van de officieren
bij de zeemacht vastgesteld was bij Koninklijk besluit, zou degeen
die het besluit zou kunnen veranderen, dezelfde zijn die tiet toepast,
terwijl ten aanzien van de officieren van de zeemacht een andere