411
de wet van de positie van den Indischen officier een eerste stap zou
zijn, onuitvoerbaar zal wezen in de practijk. Maar bovendien acht
ik dit systeem onnoodig en ougewenscht. Onze politiek ten aanzien
van Indië moet worden geleid in een andere richting dan in die van
uitbreiding van bemoeiing van het Parlement. De ontwikkeling van
de koloniale instelling moet veel meer gezocht worden in versterking
van de wetgevende organen van de koloniën zelf.
Ik stem toe, dat de tijd nu nog niet gekomen is om de rechtspositie
van de ambtenaren en de officiereu te regelen bij koloniale ordon
nantie, maar mijns inziens zal die tijd moeten komen en het middel
om daartoe te geraken, is, zij het dan in embryo, nedergelegd in het
thans nog aanhangige wetsontwerp tot wijziging van het Regeerings-
reglement en de Indische comptabiliteitswet. Ik bedoel, dat het zal
moeten komen tot uitbreiding van den Raad van Indië, tot hervorming
van dien Raad tot een wetgevend lichaam, dat, in gemeen overleg
met den Gouverneur-Generaal, de Indische belangen regelt en op
welker samenstelling door de ingezetenen invloed zal moeten worden
uitgeoefend. Dat wetgevend lichaam moet dan in het openbaar be
raadslagen over de Indische belangen, die ook door middel van de
pers als orgaan der publieke opinie zullen kunnen worden kenbaar
gemaakt.
Daarheen moet worden gestuurd. Van die richting zouden wij
afwijken, indien naar den wensch der voorstellers van de motie de
bemoeiing van het Parlement werd uitgebreid. Neen, Mijnheer de
Voorzitter, tot zoolang de Indische toestanden rijp zijn om de regeling
waarvan ik sprak, tot uitvoering te brengen, zullen wij ons moeten
houden binnen het kader dat sedert 1848 steeds in acht werd genomen.
Om die reden zal ik mijn stem aan de motie der geachte afge
vaardigden niet kunnen geven.
De heer Thomson: Mijnheer de Voorzitter! Ik stel er prijs op
in het kort de stem te motiveeren, welke ik vóór de motie zal
uitbrengen.
Ik begin echter met op den voorgrond te stellen, dat, wanneer
die motie niet was ingediend, ik er persoonlijk niet aan gedacht zou
hebben een motie in dien geest voor te stellen. Dit klinkt eenigszins
eigenaardig en daarom vereischt het eenige toelichting.
Volkomen deel ik de meening van den heer van Deventer, dat
de ontwikkeling van ons koloniaal beheer moet gaan in een anderen
zin dan dien welken deze motie aanwijst. Ik erken de noodzakelijkheid,
dat Indië meer gebracht moet worden tot zelfbestuur, zonder dat
de tusschenkomst van den wetgever voor verschillende zaken noodig is.
Ga ik alzoo in denkwijze met den heer van Deventer in algemeenen
zin volkomen akkoord, dan kan van mij niet verwacht worden het
initiatief om een regeling tot stand te brengen welke daartegen
ingaat.