416 zou handelen en zijn verantwoordelijkheid scherper zou gevoelen dan op het oogenblik uit de Regeeringsinlichtingen blijkt. Mijnheer de Voorzitter! Ik zal, waar reeds zooveel van het geduld van de Kamer gevorderd is door de verschillende uiteenzettingen, niet lang meer spreken, maar ik zou aan het einde van deze beknopte beschouwingen toch nog een vraag willen doen. Verlangd wordt een regeling van de positie van de officieren in Indië; daarbij wordt niet gesproken van Europeesche officieren, zoo dat hot instituut van de inlandscbe officieren ook onder deze motie is begrepen. Eat acht ik zeer gelukkig en ik meen, dat er ten op zichte van dat instituut op dit oogenblik misschien nog meer aan leiding zou zijn om de rechtszekerheid te vestigen dan ten opzichte van de Europeesche officieren. Ik word tot die conclusie gebracht door hetgeen ik kortelings gelezen heb in de mailberichten uit Indië, en juist in verband met den ernst van die mededeeling zou ik van deze gelegenheid gebruik willen maken om den Minister een enkele vraag te stellen. Aan een overzicht van de Javabode ontleen ik, dat de legercommandant zich zou hebben uitgelaten, dat door het legerbe stuur in het geheel geen prijs wordt gesteld op het behoud van inlandsche officieren in het leger, omdat men niet overtuigd was, dat in tijden van gevaar op de trouw van die officieren zou kunnen worden gerekend. Ik zou aan den Minister willen vragen: wat is er van die mededeeling? Dat bericht is natuurlijk door het Ministerie van Koloniën gezien, gelijk het door mij is aangetroffen, en natuurlijk heeft de Ministerik twijfel daaraan geen oogenblik—naar aanleiding daarvan inlichting gevraagd aan het bestuur in Indië. Het is ovei" genomen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 20 en 26 Ja nuari j.l. De VoorzitterIk moet den geachten afgevaardigde doen opmer ken, dat hij nu toch wel eenigszins buiten het kader van de bespre kingen over deze motie gaat en dat het door hem bedoelde punt meer geëigend is tot het doen van een vraag overeenkomstig art. 89a vani het Reglement van Orde. Men kan toch niet bij de behan deling van dit onderwerp alle courantenberichten te pas brengen om daaromtrent aan de Regeering inlichtingen te vragen. De heer Thomson: Mijnheer de Voorzitter! U heeft volkomen gelijk, dat niet „alle"' courantenberichten hierbij kunnen worden besproken. Dat ligt ook niet in mijn bedoeling; ik meende slechts deze vraag, die zich bij het onderwerp het nauwste aansluit, aan de Regeering te mogen doen. Wanneer het in uw bedoeling ligt, op te merken dat het aangewezen is, dat de Regeering hierop geen antwoord geeft, dan doet dat intusschen niets af tot mijn conclusie; zij is deze, dat, waar er twijfel bestaat of inderdaad de Indische regeering ten volle overtuigd is van de noodzakelijkheid om aan

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1909 | | pagina 442