417
inlanders gelegenheid te geven om in bet leger als officier te dienen,
het noodig is, dat van deze zijde die twijfel wordt opgeheven,—dat
het noodig is om hier met klem van redenen er op aan te dringen,
dat ook aan de positie van den inlandschen officier de noodige aan
dacht niet zal worden onthouden, zoodat ten opzichte van de zekerheid
van hun positie niet langer de twijfel kunne bestaan, die op grond
van het door u gewraakte courantenbericht, Mijnheer deVoorztter,
bij mij ik hoop dan ten onrechteis opgewekt.
De heer Idenbwg, Minister van Koloniën: Mijnheer de Voorzitter
Ik zal gaarne gebruik maken van de gelegenheid die U mij geeft
om over het belangrijke onderwerp dat dezen middag hier besproken
is, ook mijn oordeel uit te spreken. Ik moet erkennen, dat op dit
oogenblik wel de vraag bij mij opkomt of het onderwerp niet is
uitgeput. De geachte afgevaardigden uit Steenwijk, Breda en Leeu
warden hebben eenerzijds alles bijeengebracht wat in de uitgebreide
literatuur zakelijks over dit onderwerp voorkomt, tot steun van een
regeling van de positie van den Indischen officier bij de wet.
De geachte afgevaardige uit Amsterdam IX, de heer van Deventer,
heeft op talentvolle wijze bezwaren tegen de uiteenzetting ingebracht
en gewezen op een groote bedenking, waaraan het betreden van den
weg, door de voorstellers van de motie aangewezen, onderhevig is.
Toch vrees ik, dat het niet goed zou worden opgenomen in deze
Kamer, indien ik mij eenvoudig refereerde aan hetgeen door de
sprekers is gezegd. Ik zal dus trachten in het kort ook mijn stand
punt ten opzichte van deze motie in het licht te stellen, ofschoon
ik niet de toezegging kan doen, dat ik daarbij nieuwe gezichtspunten
zal openen.
Te recht is er door meer dan één spreker op gewezen, dat in de
Grondwet enkele onderwerpen met name zijn aangewezen als te
zullen worden geregeld bij de wet. Dat is het beleid der Regeering,
dat is het muntstelsel, de wijze van beheer en verantwoording van
de koloniale geldmiddelen, en dat zijn de verdragen, die wijziging
van het grondgebied van den Staat inhouden of geldelijke verplich
tingen opleggen. Overigens, Mijnheer de Yoorzitter, kan de Rijks
wetgever regelen stellen over andere onderwerpen, de koloniën en
bezittingen betreffende, zoodra de behoefte daaraan blijkt. Daardoor,
het is te recht gezegd, is den Rijkswetgever een zeer groote vrijheid
gelaten.
De meest bekende tegenwoordige leeraar van ons Indisch Staats
recht, de heer de Louter, zegt:
„Zoodra de drie factoren der Wetgevende Macht eenparig van oordeel zijn,
dat er behoefte aan wettelijke regeling bestaat, is haar geen onderwerp van
wetgeving onttrokken, zelfs niet wanneer de regeling daarvan thans uitdruk
kelijk door de wet aan den Koning of den Gouverneur-Generaal is opgedragen.
Niet het stellig recht, een wijze staatkunde alleen kan den Rijkswetgever