419
Daarom kan ik niet erkennen de juistheid van het groote argu
ment, dat door de voorstellers van de motie is in het midden ge
bracht, namelijk dat de positie van de officieren van het Indische
leger geregeld zou zijn op een wijze minderwaardig dan die waarop
de positie der Nederlandsche officieren is geregeld; dat daardoor de
officieren van het Indische leger zouden achterstaan bij hun kame
raden van het Nederlandsche leger.
Indien dat het geval was, dan zou niemand eerder dan ik erkennen
de behoefte aan regeling bij de wet. Niemand kan mij overtreffen
in waardeering van hetgeen het Indische leger doet, in hoogschatting
van datgene, wat hef Indische leger hoog doet staan in ons aller oog,
maar juist omdat ik dat uitgangspunt ten opzichte van de waardee
ring van de wijze waarop de positie geregeld is, niet kan deelen,
kan ik ook niet komen tot de conclusie, waartoe de geachte voor
steller van de motie gekomen is.
De positie van de officieren van het Indische leger geregeld bij
Koninklijk besluit, den Raad van State gehoord, is precies zoo vast,
precies zoo waardig geregeld als de positie van de officieren van
het Nederlandsche leger, die bij de wet geregeld is.
De heer van de VeldeIk ben voor een regeling bij de wet,
omdat men daarbij heeft een openbare behandeling bij de Staten-
Generaal, wat niet het geval is bij een regeling bij Koninklijk besluit.
De heer Idenburg, Minister van KoloniënIk zal straks op dat
voordeel van de regeling bij de wet, dat door den geachten afge
vaardigde uit Delft bij interruptie wordt aangevoerd, terugkomen,
maar men zal mij toegeven dat hierin toch niet kan zijn een achterstel
ling van de officieren van het Indische leger in vergelijking met de
officieren van het Nederlandsche leger, zooals door den geachten
afgevaardigde uit Steenwijk is bedoeld, toen hij vroeg: hebben de
Indische officieren na een halve eeuw nog niet gelijkstelling verdiend?
Die vraag gaat uit van de meening dat op het oogenblik hun positie
minderwaardig geregeld is. Dit ontken ik en zal ik nooit toegeven
want daarvan zou de conclusie zijn, dat de rechtspositie van alle
inwoners van Nederlandsch-Indië minderwaardig zou zijn aan die van
de inwoners van Nederland. Dit wordt noch door de Grondwet noch
door het Regeeringsreglement erkend of bedoeld.
Wanneer men nu wil betoogen, dat de regeling van de positie van
de officieren van het Indische leger niet bij Koninklijk besluit maar
bij de wet moet geschieden, zooals door de geachte voorstellers van
de motie wordt beoogd, dan zal moeten worden aangetoond, dat
daaraan behoefte bestaat, niet dat er behoefte bestaat aan een rege
ling in het algemeen, maar speciaal aan een regeling die door de
wet is vastgesteld.
Ik meen, dat het betoog van den geachten afgevaardigde uit
Leeuwarden eenigszins in die richting ging van de behoefte aan
vaststelling van rechten, dus van een regeling in het algemeen.