421 der ambtenaren valt buiten dit kader. De behoette aan regeling bij de wet, zoo is gezegd door verschillende sprekers, moet dan ook hoofdzakelijk blijken uit de practijk. En nu staat het voor de drie sprekers die de motie hebben onder steund, vast, dat die practijk inderdaad heefc aangetoond, dat een regeling bij de wet noodig is. Er zijn uit de literatuur over dit onderwerp eenige voorbeelden aangehaald. Een van die voorbeelden hangt samen met het Staatsblad van lobb, N°. 36a. In 1866 openbaarde zich een ontevreden geest onder de officieren van bet Indische leger. Wanneer men nu de literatuur uit dien tijd en van eenige jaren later raadpleegt, dan vindt men als oorzaken van dien ontevreden geest opgegevendetacheering van Nederlandsche officieren jonger in aanstelling en ouder in rang bij het Indische leger; een ruimere toekenning van Koninklijke beloo ningen aan officieren van het Nederlandsche leger dan aan officieren van° het Indische leger; slechte promotie; onvoldoende bezoldiging; ontneming van toelagen, terwijl men in gebreke bleef de traktemen ten te herzien, zooals in het vooruitzicht was gesteld. En eindelijk komt hierbij ook de omstandigheid door den geachten afgevaardigde uit Steenwijk genoemd, een wijziging van de regeling. Echter niet zulk een zonderlinge als de geachte afgevaardigde meent, maar een zeer rationeele wijziging, die evenwel op verkeerde wijze is geïnterpreteerd. Er was n.l. in de regeling bepaald, dat officie ren die voor een raad van onderzoek moesten verschijnen, op non activiteit zouden worden gesteld. Toen heeft men overwogen, dat, indien het noodig was dat een officier die voor een raad van onder zoek moest verschijnen op non-activiteit werd gesteld, dit nog in meerdere mate noodig was voor een officier die als beschuldigde voor den krijgsraad moest terechtstaan. In dien zin is dan ook in 1866 het reglement aangevuld. Doch toen heeft men deze bepaling, tegen de bedoeling in, fout geïnterpreteerd, en men is officieren op non-activiteit gaan stellen, die als reclamanten voor den krijgsraad moesten komen. Dat bewijst echter absoluut niets tegen de regeling zelf, het is eenvoudig een bewijs, waarvoor echter geen bewijs noodig is dat men een goede regeling verkeerd kan toepassen. Deze geschiedenis leert nog iets anders. Toen daarover tal van klachten kwamen uit het Indische leger, toen de zaak hier in de Tweede Kamer was be sproken, toen is, gelijk ook door den geachten afgevaardigde uit Steenwijk is gezegd, het Koninklijk besluit ingetrokken en is die geheele bepaling, die tot zooveel aanstoot aanleiding gaf, binnen zeer korten tijd verdwenen. Indien nu een dergelijke bepaling in een wet ware voorgekomen, zou dan ook zoo spoedig aan het bezwaar zijn te gemoet gekomen Een dergelijke bepaling komt niet in een wet, zegt de geachte afge vaardigde. Maar de regeling van 1859 sluit zich toch volgens de

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1909 | | pagina 447